FED 1993/636
De in aanmerking te nemen termijn van art. 6, eerste lid, EVRM begint op het tijdstip waarop vanwege de belastingadministratie jegens de belastingplichtige een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat de inspecteur een administratieve boete zal opleggen. Een mededeling als bedoeld in art. 17 AWR moet in elk geval als een zodanige handeling worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat de belastingplichtige als verdachte wordt verhoord kan daarentegen niet als zo'n handeling beschouwd worden.
HR 23-06-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8519, m.nt. M.W.C. Feteris
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23 juni 1993
- Magistraten
Jansen; Bellaart; Moor, De; Jansen; Putt-Lauwers, Van Der
- Zaaknummer
28 247
- Noot
M.W.C. Feteris
- LJN
BH8519
- JCDI
JCDI:ADS213286:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Belastingrecht algemeen / Algemeen
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1993:BH8519, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑06‑1993
- Wetingang
Essentie
De in aanmerking te nemen termijn van art. 6, eerste lid, EVRM commit; begint op het tijdstip waarop vanwege de belastingadministratie jegens de belastingplichtige een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat de inspecteur een administratieve boete zal opleggen. Een mededeling als bedoeld in art. 17 AWR moet in elk geval als een zodanige handeling worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat de belastingplichtige als verdachte wordt verhoord kan daarentegen niet als zo'n handeling beschouwd worden.
Uitspraak
Het geschil betrof de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting 1981.
Vaststaat:
2.1. Belanghebbende, geboren in 1947 en ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.