HR, 02-07-1997, nr. 29 332
ECLI:NL:HR:1997:AA3216
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-1997
- Zaaknummer
29 332
- LJN
AA3216
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3216, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑07‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1997/309 met annotatie van P. KAVELAARS
WFR 1997/1052, 1
V-N 1997/2757, 22 met annotatie van Redactie
Uitspraak 02‑07‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 augustus 1992 betreffende de hem voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Loop van het geding Voor een overzicht van de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad gewezen arrest van 21 december 1994, BNB 1995/128, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële uitspraak te doen over drie in dat arrest geformuleerde vragen. Bij arrest van 30 januari 1997, nr. C-340/94, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard: "1. Voor de toepassing van de artikelen 14 bis en 14 quater van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen alsmede hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, dienen onder 'werkzaamheden in loon dienst' en 'werkzaamheden anders dan in loondienst' de werkzaamheden te worden verstaan die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend. 2. Wanneer artikel 14 quater, lid 1, sub b, van vorengenoemde verordening van toepassing is, verzet het gemeenschapsrecht er zich niet tegen, dat de wettelijke regeling van een van de beide Lid-Staten de betrokken persoon slechts voor een deel van de door zijn stelsel van sociale zekerheid gedekte risico's verzekert, zolang hierbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen de eigen onderdanen en onderdanen van de andere Lid-Staten. 3. Ingeval van toepassing van artikel 14 quater, lid 1, sub b, van de vorengenoemde verordening staat het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg, dat een van beide Lid-Staten het bedrag van de premies die moeten worden betaald door een verzekerde die slechts een paar werkdagen per week werkzaamheden op zijn grondgebied uitoefent, bepaalt zonder rekening te houden met de premies die deze verzekerde eventueel in de andere Lid-Staat betaalt in verband met de gedurende de overige dagen in die andere Lid-Staat uitgeoefende werkzaamheden."
2. Nadere beoordeling van het middel van cassatie 2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, geboren in 1933 en van Belgische nationaliteit, woonde in het onderhavige jaar (1984), evenals zijn echtgenote, in België. Gedurende dit jaar was hij directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te Q (hierna: de B.V.). Belanghebbende oefende zijn functie van directeur van de B.V. in het onderhavige jaar doorgaans gedurende twee werkdagen per week uit, en wel op het grondgebied van Nederland. Daarvoor ontving hij van de B.V. in het onderhavige jaar een beloning ten bedrage van in totaal f 201.708,--. Belanghebbende was in het onderhavige jaar tevens, anders dan in loondienst, werkzaam op het grondgebied van België.
2.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes arbeidsverhouding tot de B.V., zoals deze verhouding gedurende het onderhavige jaar bestond, is aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, en dat zulks met zich brengt dat bedoelde verhouding is aan te merken als een dienstbetrekking in de zin van artikel 6, lid 1, aanhef en letter b, van de Algemene Ouderdomswet en de met deze bepaling overeenkomende bepalingen in de andere volksverzekeringswetten. Beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht, geven deze oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen zij voor het overige, als verweven met waarde ringen van feitelijke aard, in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst.
2.2.2. Gezien punt 1 van de hiervóór onder 1 weergegeven verklaring voor recht, dienen de door belanghebbende in het kader van zijn hiervóór in 2.1. bedoelde, in Nederland uitgeoefende, functie verrichte werkzaamheden voor de toepassing van artikel 14 quater van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: de Verordening) te worden aangemerkt, zoals zij worden beschouwd voor de toepassing van de Nederlandse volks verzekeringswetten, te weten als 'werkzaamheden in loondienst.'
2.2.3. Het vorenoverwogene leidt, gelet op de hiervóór in 2.1 vermelde feiten, tot de gevolgtrekking dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat gedurende het onderhavige jaar het bepaalde in artikel 14quater, lid 1, aanhef en letter b, jo. Bijlage VII, onder 1, van de Verordening op belanghebbende van toepassing is, en dat dit met zich brengt dat op belanghebbende gedurende dit jaar niet alleen de socialezekerheidswetgeving van België, maar ook die van Nederland van toepassing is.
2.2.4. De onderdelen 1 en 2 van het middel, die opkomen tegen de hiervóór weergegeven oordelen van het Hof met een betoog dat, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep inzake werknemersverzekeringen, ertoe strekt dat de door belanghebbende als directeur van de B.V. verrichte werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als 'werkzaamheden in loondienst' als bedoeld in artikel 14quater van de Verordening en dat belanghebbende in 1984 ingevolge het bepaalde in artikel 14bis, lid 2, eerste volzin, van de Verordening slechts aan de Belgische socialezekerheidswetgeving was onderworpen, kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.
2.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat, nu ten aanzien van de door belanghebbende in Nederland verrichte arbeid sprake was van gedurende het gehele onderhavige jaar regelmatig, namelijk doorgaans op twee werkdagen per week, in dienstbetrekking verrichten van arbeid, hij gedurende dit gehele jaar aan de loonbelasting was onderworpen; dat hij derhalve gedurende dit gehele jaar ingevolge de Algemene Ouderdomswetverzekerden, daarmee, premieplichtig was; dat dit evenzeer geldt voor de andere volksverzekeringen; dat gelet op het voorgaande hij gedurende het gehele onderhavige jaar is onderworpen aan de premie heffing voor de volksverzekeringen en niet slechts op de doorgaans twee werkdagen per week, waarop hij gedurende dit jaar in Nederland arbeid verrichtte. Laatstvermeld oordeel, dat beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht juist is en, gelijk uit punten 2 en 3 van de hiervóór onder 1 weergegeven verklaring voor recht volgt, niet in strijd is met het te dezen toepasselijke gemeenschapsrecht, wordt door onderdeel 3 van het middel bestreden met een - eveneens voor het Hof gedaan - beroep op door de Inspecteur gewekt vertrouwen. Het onderdeel faalt reeds hierom, omdat het Hof - in cassatie niet bestreden - heeft geoordeeld dat partijen met betrekking tot belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel ter zitting bij wijze van compromis zijn overeengekomen dat belanghebbende zich niet langer op dat beginsel beroept en dat de Inspecteur daartegenover van belanghebbende geen premies ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziekte kosten, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Algemene Kinderbijslagwet wenst te heffen.
3. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 2 juli 1997.