Hof 's-Gravenhage, 18-04-2006, nr. 04/3179
ECLI:NL:GHSGR:2006:AX9428, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
18-04-2006
- Zaaknummer
04/3179
- LJN
AX9428
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2006:AX9428, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 18‑04‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BH3339, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2006/1034
Uitspraak 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Of bij de bepaling van het voordeel dat op grond van artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 1964 niet tot de winst behoort, moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer bij de agrarische bestemmming glastuinbouw of van de waarde in het economische verkeer bij de agrarische bestemming akkerbouw.
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
18 april 2006
nummer BK-04/03179
UITSPRAAK
op het beroep van X, gewoond hebbende te Z, tegen de uitspraak van de Inspecteur P, betreffende na te melden aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan A (hierna: erflater) is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 458.441.
1.2. Het door de erven van erflater (hierna: belanghebbenden) tegen de aanslag gerichte bezwaar is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbenden zijn van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 7 maart 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Erflater, geboren op datum en op datum overleden, exploiteerde tezamen met zijn zoon B in de vorm van een maatschap een akkerbouwbedrijf te Z ter grootte van ruim 20 ha. Na zijn overlijden is dit bedrijf door zijn echtgenote en zijn zoon voortgezet.
3.2. In het kader van een bedrijfsopvolging heeft erflater in 1982 enige percelen bouwland te Z (hierna: de grond), waarvan hij tot dan toe pachter was, van zijn vader gekocht.
3.3. De grond is gelegen in polder Q, waarop het in 1973 vastgestelde bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' van toepassing was.
3.4. Op basis van dat bestemmingsplan heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Z (hierna: het college) op 28 februari 1995 aan vijf verschillende personen, onder wie de zoon van erflater, ieder een bouwvergunning verstrekt voor het oprichten van een glastuinbouwbedrijf en het oprichten van een daarbij behorende dienstwoning in polder Q'.
3.5. In verband met gewijzigde inzichten sedert de vaststelling van het in 3.3 vermelde bestemmingsplan is begin 1995 een partiële herziening van dat bestemmingsplan opgesteld. Dit gewijzigde bestemmingsplan is in 1997 vastgesteld en op 10 februari 1998 onherroepelijk goedgekeurd. In het gewijzigde plan is de mogelijkheid tot kassenbouw uitgesloten. Op de grond is de bestemming 'Agrarische doeleinden en tevens voor het behoud en herstel van de bodem en de daarmee samenhangende landschappelijke en natuurlijke waarden (Aln)' komen te rusten.
3.6. Op 2 november 1998 hebben erflater en vier familieleden, die kennelijk ook gronden in de polder Q in eigendom hadden, hierna gezamenlijk te noemen 'Van der Linden', met het college een zogenoemde intentieovereenkomst gesloten, luidende onder meer als volgt:
'overwegende, dat A eigenaar is van een perceel grond waarop krachtens een 5-tal aan derden verleende, en inmiddels onherroepelijk geworden, vergunningen de bouw van een vijftal kassen en een vijftal tuinderswoningen mogelijk is;
dat het college kassenbouw op bedoeld perceel ongewenst acht en in principe, onder nader te stellen voorwaarden, eraan wil meewerken dat de bestemming van het betreffende perceel in die zin wordt gewijzigd dat de bestemming "5 woningen van het type landhuis" mogelijk wordt gemaakt;
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. A draagt er als eigenaar van het betreffende perceel zorg voor dat van de bovenvermelde vergunningen voor de bouw van 5 kassen en 5 tuinderswoningen geen gebruik zal kunnen worden gemaakt:
2. a. Het college zal zich inspannen de bestemming van het perceel in dier voege te laten wijzigen dat de bouw van 5 landhuizen mogelijk wordt gemaakt:
b. Onder landhuis wordt verstaan; een voor burgerbewoning bestemde woning, type riant landhuis, met een inhoud van maximaal 1.500 m3, gelegen op een kavel van maximaal 4.000 m2, inclusief eventueel met zwembad en/of tennisbaan en/of paardenstal en overige bij een woning van het onderhavige type behorende c.q. algemeen gebruikelijke voorzieningen:
3. Het is partijen bekend dat in de gemeente Z een exploitatieverordening van kracht is voor het in exploitatie nemen van gronden en dat zij bereid zijn voor de ontwikkeling en de realisering van het plan een exploitatie-overeenkomst aan te gaan.'
3.7. Begin 1999, althans vóór 11 februari 1999 zijn de houders van de in 3.4 bedoelde bouwvergunningen door A afgekocht.
3.8. Blijkens een kopie van een notariële akte van 11 februari 1999 heeft erflater in de maand januari 1999 met één van zijn in 3.6 vermelde familieleden, C (hierna: koper), mondeling een overeenkomst van verkoop en koop gesloten. Op grond van die overeenkomst heeft erflater een deel van de grond, te weten een perceel weiland en een perceel bouwland, tezamen groot 3.68.40 ha (hierna: het perceel), aan koper verkocht en geleverd voor de koopprijs van ƒ 827.500. In de akte is bepaald dat koper het perceel zal gebruiken als weiland respectievelijk bouwland.
3.9. Op 16 februari 1999 heeft het college besloten de in 3.4 bedoelde vijf bouwvergunningen over te schrijven op naam van D, de echtgenoot van C.
3.10. Op 8 februari 2000 hebben de in 3.6 vermelde vier familieleden, gezamenlijk vertegenwoordigd door D, met de gemeente Z, ter uitvoering van een besluit van de raad van 1 februari 2000, de exploitatieovereenkomst Q gesloten. Voor zover hier van belang is daarin het volgende bepaald, waarbij voormelde vier familieleden gezamenlijk worden genoemd 'de exploitant':
'Intrekking bouwvergunningen
Artikel 19
Uiterlijk tien dagen na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan of - zo veel eerder - tien dagen na het onherroepelijk worden van een bouwvergunning voor de bouw van één of meer van de bedoelde landhuizen zal de exploitant een verzoek tot intrekking van de bij partijen bekende bouwvergunningen voor de bouw van vijf kassen en vijf dienstwoningen indienen bij het college van burgemeester en wethouders; de exploitant zal geen bezwaar of beroep aantekenen tegen het besluit tot intrekking van de bedoeld bouwvergunningen. (...)
Onvoorziene omstandigheden
Artikel 20
(...)
3.(...) Tevens zal in de ontbindingsovereenkomst door de gemeente worden verklaard, dat voor de vijf verleende en inmiddels onherroepelijk geworden vergunningen voor de bouw van vijf kassen en vijf tuinderswoningen, waarvan in deze overeenkomst reeds eerder melding is gemaakt, binnen een termijn van één jaar na het sluiten van de ontbindingsovereenkomst door de gemeente geen intrekkingsprocedure zal worden opgestart.'
3.11. Als bijlagen bij de exploitatieovereenkomst waren onder meer de intentieovereenkomst en een voorontwerp van een bestemmingsplan Q van 24 januari 2000 gevoegd.
3.12. Op verzoek van de Inspecteur heeft een taxateur van de Belastingdienst op 14 januari 2002 de waarde in het economische verkeer van het perceel bij voortgezette agrarische aanwending per 11 februari 1999 bepaald op € 392.220 (ƒ 864.340) bij de bestemming glastuinbouw en op € 201.932 (ƒ 445.000) bij de bestemming akkerbouw.
3.13. In een brief van 1 juli 2002 heeft het college aan de gemachtigde van belanghebbenden desgevraagd nadere informatie over de bestemming van de gronden van de polder Q verstrekt, luidende onder meer als volgt:
'In 1995 is bouwvergunning verleend voor het oprichten van kassen ten behoeve van 5 nieuwe glastuinbouwbedrijven en daarbij behorende bedrijfswoningen. De basis voor de kassenbouw lag in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied", dat in 1973 door de Raad was vastgesteld. Sinds deze vaststelling zijn de inzichten over de meest wenselijke inrichting van de polder Q aanzienlijk gewijzigd. Begin 1995 is een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld, waarin de mogelijkheden voor kassenbouw werden uitgesloten. De aanvraag om bouwvergunning voor glastuinbouwbedrijven is echter ingediend voor deze herziening van het bestemmingsplan in procedure was gebracht. Aangezien de aanvraag voldeed aan alle wettelijke vereisten, diende de bouwvergunning te worden verleend. Omdat de vestiging van deze bedrijven toch niet wenselijk werd geacht, is er in samenwerking met de eigenaren een oplossing gezocht. Uiteindelijk heeft dat geresulteerd in het huidige bestemmingsplan en de bouw van 5 landhuizen. De bestemming van de gronden ten tijde van de bouwaanvraag was agrarisch, met de mogelijkheid van glastuinbouw. Er is met de eigenaren een overeenkomst gesloten, waarin werd geregeld dat de bouwvergunning niet geëffectueerd zou worden. Wel bleef de bestemming "Agrarisch, met mogelijkheid glastuinbouw" gelden voor die gronden tot de wijziging van het bestemmingsplan. De privaatrechtelijke overeenkomst met de eigenaren doet niet het bestemmingsplan teniet, maar heeft betrekking op de verleende bouwvergunning en het daadwerkelijk bouwen van de kassen. Theoretisch bezien bestond er nog steeds de mogelijkheid van glastuinbouw op deze gronden. Bij verkoop van de gronden , blijft de agrarische bestemming kassenbouw gelden, ongeacht de gesloten overeenkomst, maar uiteraard behoudens eventuele privaatrechtelijke procedures.'
3.14. Bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar, welke uitkwam op een belastbaar inkomen van ƒ 7.210, heeft erflater in de aangegeven winst uit onderneming geen voordeel uit de in 3.8 vermelde transactie begrepen.
3.15. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat erflater bij die transactie de volgende bestemmingswijzigingswinst heeft gerealiseerd:
verkoopprijs land ƒ 827.500
boekwaarde - 60.897
boekwinst ƒ 766.603
wevab ƒ 445.000
boekwaarde - 60.897
af: landbouwvrijstelling - 384.103
bestemmingswijzigingswinst ƒ 382.500.
3.16. Het aangegeven belastbare inkomen heeft de Inspecteur als volgt gecorrigeerd:
aangegeven ƒ 7.210
bestemmingswijzigingswinst - 382.500
pachtersvoordeel - 64.610
meer inkomsten verhuurde woning - 4.121
vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 458.441.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of bij de bepaling van het voordeel dat op grond van artikel 8 lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet; tekst 1999) niet tot de winst behoort, moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer bij de agrarische bestemming glastuinbouw of van de waarde in het economische verkeer bij de agrarische bestemming akkerbouw, welke vraag door belanghebbenden in eerstbedoelde zin en door de Inspecteur in laatstbedoelde zin wordt beantwoord.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbenden strekt tot een vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.631, met veroordeling van de Inspecteur in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep.
5.2. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de correctie van het pachtersvoordeel ten onrechte is aangebracht en dat de correctie van de inkomsten uit de verhuur van de woning moet worden beperkt tot ƒ 421. Met inachtneming daarvan heeft hij geconcludeerd tot een vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 390.131.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Onder de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van het perceel dient te worden verstaan de waarde in het economische verkeer van het perceel bij voortzetting van de aanwending daarvan in het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf.
6.2. De waarde die aan het perceel zou hebben moeten worden toegekend in geval van voortgezette agrarische aanwending daarvan, dient te worden bepaald op de prijs die daarvoor bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze en na beste voorbereiding zou zijn besteed door de meestbiedende gegadigde op de slechts door agrariërs betreden onroerende-zakenmarkt.
6.3. Naar belanghebbenden hebben gesteld zou de waarde in dit geval worden bepaald door de meestbiedende agrariër die het perceel zou gaan bezigen in een glastuinbouwbedrijf.
6.4. De Inspecteur heeft die stelling bestreden door aan te voeren dat bij een hypothetische waardebepaling als in 6.2 bedoeld onder de omstandigheden van dit geval ervan moet worden uitgegaan dat op de desbetreffende markt voor onroerende zaken zich geen koper zou hebben aangediend die meer zou willen betalen dan een koper die het perceel zou willen bezigen als weiland respectievelijk voor akkerbouw.
6.5. Het Hof acht de stelling van de Inspecteur aannemelijk gemaakt. Ten tijde van de in 3.8 vermelde transactie luidde de publiekrechtelijke bestemming van het perceel 'Agrarische doeleinden en tevens voor het behoud en herstel van de bodem en de daarmee samenhangende landschappelijke en natuurlijke waarden (Aln)' en werd het in overeenstemming daarmee gebezigd. Zonder dat tegelijk of in samenhang met de overdracht van het perceel een van de in 3.4 bedoelde vergunningen aan de koper van het perceel zou worden overgedragen, was de mogelijkheid tot het bouwen van kassen op het perceel - planologisch gezien - uitgesloten. Nu A, die ten tijde van de in 3.8 vermelde transactie houder van de vergunningen was, zich tegenover de gemeente Z had verbonden te bewerkstellingen dat op (onder andere) het perceel geen kassenbouw zou worden gerealiseerd, moet naar 's Hofs oordeel de kans dat een overdracht van een van de vergunningen zou plaatsvinden als te verwaarlozen worden beschouwd. Daarvan uitgaande is het Hof met de Inspecteur van oordeel dat op de desbetreffende markt voor onroerende zaken zich geen koper zou hebben aangediend die voor de aankoop van het perceel een hogere prijs zou hebben willen betalen dan een koper die het perceel zou willen bezigen als weiland respectievelijk voor akkerbouw.
6.6. Aan dat oordeel doet het bepaalde in artikel 20, lid 3, van de in 3.10 vermelde exploitatieovereenkomst niet af. Geen feiten en omstandigheden zijn immers gesteld of gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat ten tijde van de verkoop van het perceel voorzienbaar was dat geen uitvoering kon worden gegeven aan het geheel van werkzaamheden ten behoeve van - kort gezegd - het realiseren van de vijf landhuizen.
6.7. Nu tussen partijen niet in geschil is dat bij het vorenbedoelde oordeel van het Hof de conclusie van de Inspecteur moet worden gevolgd, zal het Hof dienovereenkomstig beslissen.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbenden gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht die belanghebbenden in verband met het beroep bij het Hof en met het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 966 [(2 punten) à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)] wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en op € 241,50 [(1 punt) à € 161 x 1,5 (gewicht van de zaak)] wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, in totaal derhalve op € 1.207,50. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven van de in het Besluit gegeven normering af te wijken is immers niet gebleken.
7.2. Voorts dient aan belanghebbenden het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 390.131 (€ 177.033),
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep en het bezwaar, aan de zijde van belanghebbenden gevallen en vastgesteld op € 1.207,50, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,
- gelast de Staat het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 37 aan belanghebbenden te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel, Van Walderveen en Engel. De beslissing is op 18 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van de Vijver) (Tijnagel)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-04/03179 blz. 9/1