HR, 07-02-1979, nr. 19 078
ECLI:NL:PHR:1979:AX2912
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-1979
- Zaaknummer
19 078
- LJN
AX2912
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1979:AX2912, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑1979; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1979:AX2912
ECLI:NL:PHR:1979:AX2912, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑02‑1979
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1979:AX2912
- Vindplaatsen
BNB 1979/90 met annotatie van H.J. Hofstra
BNB 1979/90 met annotatie van H.J. Hofstra
Uitspraak 07‑02‑1979
Inhoudsindicatie
Niet kan worden aanvaard de opvatting dat doel en strekking van de Wet IB '64 zouden worden miskend, indien de onderhavige ‘bijzondere wijze van het rendabel maken van vermogen’ bij belanghebbende niet tot belastbare vermogensopbrengsten zou leiden en dat daarom voor de toepassing van die wet het kopen van mantels der obligaties dient te worden gelijkgesteld met het kopen van volle eigendom onder gelijktijdige verkoop van een tijdelijk recht van vruchtgebruik.
7 februari 1979.
nr. 19.078
DG.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de erven van [A], laatstelijk wonende te [Z], tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 mei 1978 betreffende de aan genoemde [A] opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1975;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest, strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de uitspraak van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 93.134,-- , tariefgroep 4 met aftrek als loontrekkende voor vijf kinderen (belastingvrije som f 9.664,-- ) en met toepassing van een aftrek elders belast van f 44,--;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan wijlen [A] een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1975 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 297.134,-- , welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar door de Inspecteur is gehandhaafd, waarna de erven van de inmiddels overleden [A] van de uitspraak van de Inspecteur in beroep zijn gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof de vaststaande feiten en het tussen partijen bestaande geschil als volgt heeft weergegeven:
"Erflater (hierna: belanghebbende), geboren 20 september 1920 en overleden 9 januari 1977, was in 1975 directeur van [B] B.V.. Hij kocht op 30 en 31 oktober 1972 tegen een koers van 83% de mantels van f 1.200.000,-- nominaal 8% obligaties Unilever 1970-1975 voor een bedrag van f 1.005.531,-- , waarvan aan leveringskosten, provisie en beursbelasting f 9.531,-- , welke aankopen geheel werden gefinancierd met een van een bank verkregen lening. De 8% obligatielening Unilever 1970-1975, ten aanzien waarvan geen gehele of gedeeltelijke vervroegde aflossing was toegestaan, is op 1 december 1975 in haar geheel à pari afgelost. Bij aflossing werd aan belanghebbende, die de mantels tot de aflossingsdatum in zijn bezit heeft gehouden, onder inhouding van f 1.512,50 aan kosten en provisie, een bedrag van f 1.198.487,50 uitbetaald. Belanghebbendes gemachtigde en diens medevennoten hebben eveneens mantels van obligaties van voormelde lening gekocht.
De mantels zijn betrokkenen aangeboden door het commissionairskantoor [C] te [Q], lid van de Vereniging voor de Effectenhandel. De desbetreffende nota's - voor belanghebbende genummerd B. nummer 35606 en 35609, voor de gemachtigde B. nummer 35603 - hebben als valutadatum 1 november 1972 en behelzen voorts alle de aanduiding: "Nota voor nummer 10000". Op de nota's is de aankoop - afgezien van de bedragen - op overeenkomstige wijze omschreven. Zo luidt effectennota B. nummer 35606: ""Voor u gekocht: De mantels van:
f 1.000.000,-- 8% obligaties Unilever 1970 af coupons à 83% f 830.000,-- "".
De beurskoers van een 8% obligatie Unilever 1970-1975 met coupons bedroeg omstreeks 1 november 1972 103%.
Bij het regelen van de aanslag over het jaar 1975 heeft de Inspecteur het verschil tussen het op de obligaties afgeloste bedrag van f 1.200.000,-- en de voor de mantels betaalde koopprijs van
f 996.000,-- , derhalve een bedrag van f 204.000,-- , tot belanghebbendes inkomen gerekend. Hij acht dit - zijn primaire, ter zitting nader aangevulde - standpunt ook thans nog juist. Subsidiair en meer subsidiair heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld, dat een bedrag van 11/37 x
f 240.000,--, dit is f 71.350,-- (afgerond), tot belanghebbendes inkomen moet worden gerekend. Belanghebbende acht deze standpunten onjuist. Hij is primair van mening, dat hier sprake is van een onbelaste vermogensbate en subsidiair - zo het bedrag van f 204.000,-- wèl in de belastingheffing dient te worden betrokken - dat alsnog rekening moet worden gehouden met de gemaakte kosten ten bedrage van f 9.531,-- en f 1.512,50 dit is f 11.044,-- (afgerond);";
Overwegende dat het Hof omtrent de standpunten van partijen heeft vermeld:
"dat belanghebbende het volgende heeft gesteld:
Commissionair [D], een persoonlijke kennis zowel van belanghebbende als van de gemachtigde, heeft een kantoor met individuele relaties. Op een gegeven ogenblik is [D] - vermoedelijk door een pensioenfonds - een groot pakket mantels van obligaties 8% Unilever 1970-1975 aangeboden, die hij bij zijn relaties heeft trachten onder te brengen. Belanghebbende heeft de mantels dus niet gezocht of gevraagd; zij zijn hem als zodanig aangeboden. Zij zijn als incomplete en incourante stukken tegen een vaste koers van 83% - over de koers kon niet worden onderhandeld - verhandeld.
De bij de mantels behorende couponbladen zijn niet aan belanghebbende verkocht noch geleverd geworden; hij heeft deze derhalve nimmer op enigerlei wijze bezeten. Uit het vorenstaande blijkt, dat belanghebbende de mantels als particulier voor belegging heeft gekocht. Van onder artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) vallende werkzaamheden is geen sprake.
Nu in (losse) coupons de belichaming van het vruchtgenot van de obligatie wordt gezien, kan worden gezegd, dat belanghebbende met de koop van de mantels de in de mantels belichaamde bloot eigendom van de desbetreffende obligaties heeft verworven. Het vol eigendom worden van bloot eigendom als gevolg van verloop van de tijd waarvoor het vruchtgebruik geldt, is buiten onderneming geen inkomen in de zin van de Wet. Er is geen sprake van rechtshandelingen, gericht op het op bijzondere wijze rendabel maken van een inkomstenbron. Er is een vermogensobject (bloot eigendom) gekocht dat naar zijn aard geen bron van inkomen kon zijn, doch dat door verloop van tijd in waarde is gestegen zonder dat door de koper bedingen of regelingen zijn getroffen of aanvaard die de waardegroei veroorzaakten. In de opvatting van de Inspecteur zou elke belegging van gelden in zaken, die een waardegroei te zien kunnen geven tot belastbare inkomsten kunnen leiden. De waardegroei kan niet als discontorente worden beschouwd omdat disconto als rente genoten moet zijn. De mindere prijs voor de mantels is niet als rente genoten, doch is een gevolg van het feit, dat de rente door een ander werd genoten, de couponhouder-vruchtgebruiker. Als het bedrag van f 204.000,-- dient te worden belast, zal rekening moeten worden gehouden met de gemaakte kosten ten bedrage van f 11.044,--.
De subsidiaire en meer subsidiaire opvatting van de Inspecteur gaan uit van een jaarlijkse belastbaarheid van de waardestijging. Deze opvattingen zijn echter in strijd met het bepaalde in artikel 33 van de Wet. Ook in deze opvattingen dient rekening te worden gehouden met de gemaakte kosten, met name de aankoopkosten ten bedrage van f 9.531,--;
dat de Inspecteur daartegenover het volgende heeft aangevoerd:
Voor de heffing van de inkomstenbelasting mag geen verschil worden gemaakt tussen de koop van de mantels of bloot eigendom van de obligaties en de koop van de volle eigendom van de obligaties gevolgd door de verkoop van de coupons of het tijdelijk vruchtgebruik van die stukken. Deze ""verkoop van het recht van vruchtgebruik"" voor een korte periode is niet een in de onbelaste vermogenssfeer liggende uitholling van het eigendomsrecht, doch is aan te merken als een bijzondere vorm van rendabel maken van vermogen, zulks mede gelet op de wijze waarop belanghebbende geld leent om dit te doen beleggen in gekunsteld gecreëerde vermogenswaarden zoals mantels van obligaties ten einde daarmede een zeker (dat wil zeggen: niet-speculatief) voordeel te behalen. Gemeend wordt, dat hier niet sprake is van inkomsten in de zin van artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet, doch van vermogensinkomsten.
Met betrekking tot het tijdstip van belastbaarheid van het ten gevolge van deze transactie genoten voordeel zijn verschillende opvattingen mogelijk. Voor het jaar 1975 wordt primair het standpunt ingenomen, dat belanghebbende op het tijdstip waarop de mantels werden afgelost casu quo het recht van vruchtgebruik eindigde de gerealiseerde vermogensaanwas van f 204.000,-- als opbrengst van vermogen genoot, hetzij als opbrengst wegens ""verkoop van het recht van vruchtgebruik"", hetzij als discontorente.
Het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt gaan uit van de gedachte, dat het door belanghebbende behaalde voordeel moet worden gesteld op het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de volle eigendom van de obligaties (de beurskoers van 103%) en de door hem betaalde prijs voor de mantels (koers 83%), zijnde 20% van f 1.200.000,-- , dit is f 240.000,--. Het subsidiaire standpunt houdt in, dat belanghebbende jaarlijks voor de waardestijging van zijn eigendom ten gevolge van het in het verschiet komen van de aflossingsdatum casu quo van het naderend einde van de last van vruchtgebruik als opbrengst van vermogen moet worden belast, omdat belanghebbende de rente van dag tot dag in natura in de vorm van de waardestijging van zijn eigendom geniet. Het meer subsidiaire standpunt houdt in, dat genoten wordt op het tijdstip dat de rente op de coupons betaalbaar wordt gesteld. Zowel in het subsidiaire als in het meer subsidiaire standpunt dient dan rekening te worden gehouden met een waardestijging van 11/37 van f 240.000,-- , dit is f 71.350,--.
De gemaakte kosten behoren tot de aanschaffingskosten van een bron van inkomen en zijn niet aftrekbaar;";
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
"dat belanghebbende, naar niet in geschil is, als particulier voor belegging op 30 en 31 oktober 1972 de mantels van f 1.200.000,-- nominaal 8% obligaties Unilever 1970-1975, aflossingstijdstip 1 december 1975, heeft gekocht tegen een koers van 83%; dat hij zijns inziens aldus de bloot eigendom van die obligaties heeft verworven; dat evenwel naar 's Hofs oordeel geenszins is komen vast te staan, dat die obligaties onderworpen waren aan een zakelijk recht van vruchtgebruik als bedoeld is in de artikelen 803 en volgende van het Burgerlijk Wetboek; dat het het Hof dan ook onjuist voorkomt te dezen bloot eigendom van obligaties aanwezig te achten;
dat belanghebbende van mening is, dat de bij aflossing van de obligaties gerealiseerde waardestijging van de mantels over de periode 1 november 1972 tot 1 december 1975 niet tot zijn inkomen over 1975 kan worden gerekend, nu zijns inziens niet kan worden gezegd dat bedoelde waardestijging een vergoeding vormt
voor een door hem aan de houder van de couponbladen ter beschikking gesteld recht van vruchtgenot, en evenmin, dat bedoelde waardestijging als discontorente is genoten; dat het Hof met eerstvermelde conclusie kan instemmen - niet kan worden gezegd dat belanghebbende op enig tijdstip de beschikking over de couponbladen heeft gehad - doch niet met de tweede;
dat uit de vaststaande feiten en hetgeen belanghebbende te dezer zake nog heeft medegedeeld blijkt, dat de mantels, die eind oktober 1972 als zodanig te koop zijn aangeboden en als zelfstandige zaken in het economische verkeer zijn gebracht, voor de kopers daarvan - en ook voor belanghebbende - niet anders voorstelden dan waardepapieren, uitsluitend recht gevende op een vordering van f 1.000,-- nominaal, vervallende 1 december 1975;
dat indien een waardepapier, uitsluitend recht gevende op een nominale niet dadelijk opeisbare vordering, in het economische verkeer wordt gebracht tegen een lager bedrag dan die nominale waarde - gelijk te dezen het geval is -, het vermoeden gewettigd is, dat het bedongen verschil naar de bedoeling van de handelende partijen rente als disconto inhoudt;
dat belanghebbende dit vermoeden - gesteld noch gebleken is dat te dezen van een niet-volwaardige vordering sprake zou zijn - niet heeft ontzenuwd; dat zulks medebrengt, dat belanghebbende, toen hij in 1975 de in de mantels belichaamde vorderingen ter aflossing aanbood, het verschil tussen het ontvangen bedrag en het bij aankoop uitgegeven bedrag als discontorente in de zin van artikel 25, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet heeft genoten en dit verschil, naar geen der partijen betwist, moet worden gesteld op f 1.198.487,50 minus f 1.005.531,-- of f 192.956,50;
dat overigens naar 's Hofs oordeel, zo de onderwerpelijke mantels niet zouden kunnen worden aangemerkt als waarde papieren uitsluitend recht gevende op een vordering van f 1.000,-- nominaal, vervallende op 1 december 1975, doel en strekking van artikel 25, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet zouden worden miskend als de in de mantels belichaamde vorderingen, nu zij zijn verhandeld als is geschied, niet zouden worden behandeld als ware sprake van vorderingen, uitsluitend recht gevende op een na verloop van tijd vervallende nominale vordering;
dat, gelet op het vorenoverwogene, het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur geen behandeling meer behoeven;
dat belanghebbendes beroep slechts ten dele gegrond is en het belastbare inkomen kan worden vastgesteld overeenkomstig zijn subsidiaire standpunt.";
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 286.090,--;
Overwegende dat belanghebbenden in cassatie klagen over schending van het recht, in het bijzonder van artikel 25, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en daartoe het volgende hebben aangevoerd:
"Zoals uit de bestreden uitspraak blijkt heeft de Heer drs. [A] (verder te noemen [A]) in 1972 mantels gekocht van nominaal f 1.200.000,-- 8% ter beurze genoteerde obligaties Unilever 1970-1975 voor een bedrag (inclusief kosten) groot f 1.005.531,-- , welke obligaties op 1 december 1975 à pari zijn afgelost, als gevolg waarvan [A], na aftrek van kosten, f 1.198.487,50 ontving.
's Hofs overweging, dat de mantels voor de kopers niet anders voorstelden dan waardepapieren, uitsluitend recht gevende op een vordering van f 1.000,-- nominaal, vervallende 1 december 1975, is in strijd met de feiten en met het recht.
De mantels vertegenwoordigen het recht om op 1 december 1975 de hoofdsom te ontvangen van een tot dien 8% rentende schuldvordering (obligatie), waarbij echter het recht op de vruchten (de renten) is verbleven bij de houders van de couponbladen. Dit is juridisch iets anders dan het recht om op 1 december 1975 een tot dien renteloze som te ontvangen.
Dit juridisch verschil komt als volgt tot uitdrukking:
In het onderhavige geval is er sprake van regelmatige rentedragende schuldvorderingen (ter beurze genoteerde obligaties), waarvan - door afscheiding van de couponbladen - het recht op de hoofdsom bij anderen (de verkrijgers van de mantels) is komen te berusten dan de gerechtigden tot de vruchten (de houders van de couponbladen). Het bedrag dat de verkrijgers van de mantels minder betalen dan de op 1 december 1975 te ontvangen nominale hoofdsom is juridisch, noch naar aard noch naar de bedoeling, rente, doch een gevolg van het feit dat de mantels slechts een deel van de totale schuldvordering (obligaties) omvatten. In de gedachtengang van het door de Hoge Raad gewezen arrest van 27 januari 1954 (B.N.B. 1954/101) heeft [A], door verkrijging van de mantels, de bloot eigendom van de betreffende obligaties verkregen, terwijl het vruchtgebruik bij de houders van de couponbladen verbleef.
Op 1 december 1975 eindigde het vruchtgebruik en werd de bloot eigendom tot vol eigendom, zijnde dit buiten onderneming een vermogensmutatie, niet vallende onder een van de in de wet aangewezen bronnen van inkomen, (vergelijk dr. J.W. Zwemmer: ""De fiscale gevolgen van de vervreemding van genotsrechten"" (F.E.D .- Deventer) bladzijde 70 en volgende).
Slechts in het geval, waarin een renteloze schuldvordering vóór de vervaldatum in het economisch verkeer wordt gebracht voor een bedrag (tegenwaarde) lager dan de nominale waarde, is er naar de bedoeling van partijen sprake van rente als disconto genoten, zijnde dit een situatie die zich in casu niet voordoet.
Door de mantels van de betreffende obligaties, zijnde een deel (de bloot eigendom) van de schuldvorderingen, gelijk te stellen met een renteloze schuldvordering op termijn, heeft het Hof het recht geschonden door het rechtskarakter van de in de mantels belichaamde rechten te miskennen en zijn overwegingen uitsluitend te baseren op economisch vergelijkbare uitkomsten.
Als gevolg van deze miskenning heeft het Hof dan ook ten onrechte het vermoeden gewettigd geoordeeld, dat partijen de bedoeling gehad hebben rente als disconto te verlenen/genieten, welk vermoeden door het Hof even ten onrechte als door [A] te ontzenuwen heeft geoordeeld.
's Hofs oordeel, dat doel en strekking van artikel 25, lid 1, letter a, van de Wet zouden worden miskend als de in de mantels belichaamde vorderingen, nu zij zijn verhandeld als is geschied, niet zouden worden behandeld als ware sprake van vorderingen, uitsluitend recht gevende op een na verloop van tijd vervallende nominale vordering, is eveneens in strijd met het recht. Immers juist door de gelijkstelling van het waardeverschil tussen bloot eigendom en vol eigendom van obligaties met rente als disconto genoten, wordt doel en strekking van de wet miskend, nu verschillen in waarden tussen bloot eigendom en vol eigendom van alle andere waarden dan rentegevende vorderingen, buiten onderneming, niet tot de belastbare inkomsten worden gerekend.";
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof heeft geoordeeld, dat het door wijlen [A] - de erflater - bij de aflossing van de onderwerpelijke obligaties boven de in 1972 bij de aankoop van de mantels daarvan bestede koopprijs met kosten ontvangen bedrag ter grootte van f 192.956,50 moet worden aangemerkt als discontorente in de zin van artikel 25, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
dat het Hof aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, dat indien waardepapieren als de onderhavige mantels, waarin uitsluitend is belichaamd het recht op een niet dadelijk opeisbaar nominaal bedrag, in het economische verkeer worden gebracht tegen een lager bedrag dan de nominale waarde, het vermoeden gewettigd is, dat het bedongen verschil naar de bedoeling van de handelende partijen rente als disconto inhoudt, waaraan het Hof heeft toegevoegd, dat erflater dit vermoeden niet heeft ontzenuwd;
dat in deze gedachtengang niet valt in te zien, waarom niet een zelfde vermoeden zou moeten gelden in gevallen, waarin een belastingplichtige laagrentende obligaties heeft gekocht tegen een koers beneden hun nominale waarde, en wel voor zover het verschil tussen de koopprijs en de nominale waarde is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de marktrente voor gelijksoortige leningen hoger is dan de op de obligaties te ontvangen rente;
dat, nu men ervan moet uitgaan dat zodanig vermoeden in de regel niet zal kunnen worden weerlegd, reeds omdat in economische zin in deze gevallen stellig sprake is van rente, het bezigen van dat vermoeden onvermijdelijk voert tot een wetstoepassing welke niet strookt met het begrip rente - als inkomsten uit vermogen en persoonlijke verplichting - dat de wetgever voor ogen moet hebben gestaan;
dat immers voor de toepassing van artikel 31 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 in paragraaf 36 van de Leidraad op dat besluit in het kader van een beschouwing over de grens tussen bron en vruchten in het stelsel van het besluit werd uiteengezet, dat "wie een obligatie verkoopt, of afgelost krijgt, tegen een andere koers dan die, waartegen hij de obligatie heeft verworven, geen inkomsten geniet, indien de verkoopkoers of de aflossingskoers hoger is dan de koers van verwerving was.";
dat moet worden aangenomen, dat de wetgever in 1964 een zelfde standpunt huldigde, nu het tegendeel niet blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en met name van de artikelen 24 en 25 van die wet;
dat ook de bepaling van artikel 25, lid 1, aanhef en letter a, geen reden geeft anders te oordelen, aangezien uit de geschiedenis van die bepaling - die teruggaat tot artikel 31, lid 1, aanhef en onder 5°, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, toegelicht in paragraaf 36 van de Leidraad op dat besluit - moet worden afgeleid, dat met de term "rente als disconto genoten" uitsluitend wordt bedoeld de rente welke pleegt te worden afgetrokken bij aankoop van wissels en andere waardepapieren, waarin een in beginsel niet rentedragende vordering is belichaamd;
dat voor wat betreft de vaststelling van een veronderstelde bedoeling van partijen om rente te bedingen, een zinvol onderscheid tussen partijen bij de koop van mantels van obligaties en partijen bij de koop van laagrentende obligaties niet valt te maken;
dat uit een en ander volgt, dat de tegen voormeld oordeel van het Hof gerichte grief van de erven doel treft;
dat de bestreden uitspraak mitsdien niet in stand kan blijven;
Overwegende dat de Hoge Raad de hoofdzaak kan beslissen, aangezien de door de Inspecteur subsidiair en meer subsidiair ingenomen standpunten, aan de behandeling waarvan het Hof niet is toegekomen, beide moeten worden verworpen;
dat het toch zonder een nadere wettelijke voorziening niet mogelijk is om bij aankoop van enkel de mantels van obligaties enig bedrag als inkomsten uit die obligaties bij de koper te belasten, omdat die koper boven de waarde van de mantels, welke hij ingevolge de koopovereenkomst ontvangt, geen voordeel verkrijgt dat kan worden aangemerkt als - in de zin van artikel 31, lid 1, en artikel 33, lid 1 -, te zijn genoten ter vervanging van op de obligaties in de toekomst uit te keren rente;
dat als een voordeel in evenbedoelde zin ook niet kan worden beschouwd de door de Inspecteur in zijn subsidiair en meer subsidiair verdedigde standpunten berekende jaarlijkse stijging van de waarde van de mantels, omdat in het stelsel van de Wet dergelijke waardestijgingen van niet tot een ondernemingsvermogen behorende vermogensbestanddelen niet tot de sfeer van de inkomsten uit vermogen, maar tot de onbelaste vermogensmutaties zijn te rekenen;
dat uit 's Hofs uitspraak blijkt, dat in het belastbare inkomen van erflater een bedrag van f 204.000,-- is begrepen als bij de aflossing van de onderwerpelijke obligaties genoten inkomsten;
dat het belastbare inkomen derhalve met dit bedrag behoort te worden verminderd;
Vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur;
Vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 93.134,-- en overigens met inachtneming van de reeds in aanmerking genomen elementen.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Voorzittend Raadsheer, Reynders, Martens, Van Vucht en Koopmans, Raden, en door Raadsheer Van Dijk uitgesproken ter Raadkamer van de zevende februari 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Pieters.
Conclusie 07‑02‑1979
Inhoudsindicatie
Niet kan worden aanvaard de opvatting dat doel en strekking van de Wet IB '64 zouden worden miskend, indien de onderhavige ‘bijzondere wijze van het rendabel maken van vermogen’ bij belanghebbende niet tot belastbare vermogensopbrengsten zou leiden en dat daarom voor de toepassing van die wet het kopen van mantels der obligaties dient te worden gelijkgesteld met het kopen van volle eigendom onder gelijktijdige verkoop van een tijdelijk recht van vruchtgebruik.
na. -
Nrs. 19.071 en 19.078
Raadkamer B.
Mr. Van Soest.
Conclusie inzake:
STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN
tegen
ERVEN [A]
vice versa
Edelhoogachtbare Heren,
De onderhavige zaken betreffen de rechtsgevolgen van een zelfde feitenconstellatie voor de heffing van de inkomstenbelasting ten laste van een zelfde belastingplichtige over twee onderscheiden jaren. Het komt mij doelmatig voor mijn conclusie in beide zaken te nemen in één, op beide betrekking hebbende, uiteenzetting.
Der belanghebbenden erflater ([A]) verwierf in 1972 door aankoop de mantels van f 1.200.000,- nominaal 8 % obligaties Unilever 1970-1975 voor een bedrag van (83 % = f 996.000,- + f 9.531,- = ) f 1.005.531,-. De aankoop werd geheel gefinancierd met een van een bank verkregen lening. De obligatielening, ten aanzien waarvan geen gehele of gedeeltelijke vervroegde aflossing was toegestaan, is op 1 december 1975 in haar geheel afgelost. [A] ontving toen f ( 1.200.000,- - kosten 1.512,50 =) 1.198.487,50.
Het Hof heeft overwogen (in de zaak nr. 19.078, "omtrent het geschil", 1e al., blz. 4), "dat geenszins is komen vast te staan, dat die obligaties onderworpen waren aan een zakelijk recht van vruchtgebruik als bedoeld is in de artikelen 803 e.v. van het Burgerlijk Wetboek; dat het het Hof dan ook onjuist voorkomt te dezen bloot eigendom van obligaties aanwezig te achten".
De belanghebbenden voeren in hun beroepschrift in cassatie (blad 2) aan: "In de gedachtengang van het door Uw Raad gewezen arrest van 27 januari 1954 (BNB 1954/101) heeft [A], door verkrijging van de mantels de bloot eigendom van de betreffende obligaties verkregen, terwijl het vruchtgebruik bij de houders van de couponbladen verbleef."
Naar het mij voorkomt, berust 's Hofs overweging op de uitlegging van de tussen [A] en zijn wederpartij (hierna te noemen: de verkoper) aangegane rechtshandeling, welke uitlegging voorbehouden is aan de rechter die over de feiten oordeelt, en in cassatie niet getoetst kan worden. Wel moet hierbij het voorbehoud gemaakt worden, dat uit 's Hofs overweging geen misvatting blijkt van enig rechtsbegrip of enige rechtsregel, maar daarvan dunkt mij in het onderhavige geval geen sprake. Met name blijkt uit niets, dat het aan de verkoper verbleven recht (Asser-Beekhuis II, 10e druk, 1977, blz. 346) "aan het leven van de gerechtigde gebonden" zou zijn.
Het arrest van 27 januari 1954, BNB 1954/101 met noot H.J. Hellema, waarop de belanghebbenden zich beroepen, spreekt dan ook niet van "vruchtgebruik", maar van "het recht van vruchtgenot" en men zal zeker mogen aannemen, dat de verkoper tussen 1972 en 1975 door het voorbehoud van de couponbladen een recht van vruchtgenot van de obligaties behield.
De vraag, of men het op deze wijze door [A] verkregen recht aanduidt als de "blote eigendom" van de obligaties - ontkennend het Hof, dat daarvan kennelijk alleen wil spreken, als de eigendom beperkt is door het zakelijke recht van vruchtgebruik; bevestigend J.W. Zwemmer, De fiscale gevolgen van de vervreemding van genotsrechten, 1975, blz. 14 - behoeft niet beantwoord te worden, aangezien aan dat antwoord geen rechtsgevolgen verbonden zijn.
In mijn conclusie voor H.R. 4 oktober 1978, nr. 18.736, nog niet gepubliceerd, beschreef ik het systeem van de inkomstenbelasting met betrekking tot obligaties als volgt.
1. De obligaties zijn bronnen van inkomen, te weten (art. 24 Wet op de inkomstenbelasting 1964 - I.B. '64 -) "rechten die niet op goederen zijn gevestigd".
2. Voordelen uit de obligaties zijn de bedragen aan, tegen inlevering van coupons te ontvangen, rente, alsmede eventuele andere voordelen uit transacties die ingrijpen in de rechtsverhouding tussen de obligatiehouder en het lichaam dat de obligaties uitgegeven heeft, bij voorbeeld nadere overeenkomsten omtrent vervroegde betalingen of omtrent eenmalige betalingen die in de plaats komen van de periodiek vervallende rente ("objectieve vervanging").
3. De voordelen worden in het algemeen genoten (art. 33, lid 1, aanhef en letter b, I.B. '64) "op het tijdstip waarop zij: vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden".
4. De voordelen worden genoten door degene die er op dat tijdstip ("krachtens zakelijk of persoonlijk recht van vruchtgenot"; art. 29 Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 - I.B. '41 -) toe gerechtigd is.
Ad 2. Aan de mogelijkheid, dat een obligatie zou zijn uitgegeven voor een lager bedrag dan de nominale waarde, werd aandacht besteed in par. 36, leden 5 en 6, Leidraad bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, De vakstudie, deel XA, 7e druk, art. 31 I.B. '41, aant. 80: "Anders dan bij de obligatiën, waar de interest in beginsel in termijnen vervalt (al is economisch het disagio, dat bij de uitgifte heeft gegolden, stellig ook interest, welke bij de aflossing-a-pari wordt genoten) ligt de zaak bij wissels .... Volgens art. 31, lid 1, 5°, wordt toch het wisseldisconto beschouwd als een vrucht van het kapitaal, dat bij de aanschaffing van de wissel in dit papier is gestoken. . .. Het verschil in fiscale behandeling tussen met disagio uitgegeven obligatiën aan de ene kant, en gedisconteerde wissels aan de andere kant, is niet geheel consequent, doch uitsluitend ingegeven door praktische overwegingen." Praktische overwegingen leiden er dus toe de paar procenten die bij uitgifte van een obligatielening worden prijsgegeven, bij voorbeeld omdat de uitgiftekoers op het laatste moment bepaald kan worden en het rentepercentage niet, niet tot de inkomenssfeer, maar tot de vermogenssfeer te rekenen; de obligatiehouder behaalt bij de aflossing het voordelige verschil tussen het afgeloste en het gestorte bedrag als een onbelaste vermogenswinst.
Anders oordeelde de Minister van Financiën evenwel, toen hem het plan werd voorgelegd van (res. 17 december 1951, no. 130, B. 9435) "een renteloze obligatielening met een looptijd van 15 jaar ... uitgegeven tegen den koers van 552 (hetgeen een rentabiliteit zou geven van 4 pct. )": dit disagio zou tot het inkomen gerekend moeten worden. Blijkbaar oordeelde de Minister, dat in dit geval naar de bedoeling van de partijen bij de lening (die ten dezen beslissend is; zie de jurisprudentie, vermeld in mijn conclusie voor H.R. 25 september 1974, BNB 1974/263, blz. 1072, regels 52-57) rente in de aflossing begrepen is (verg. C. van Soest, Weekblad voor fiscaal recht (W.F.R. ) 5127 d.d. 29 maart 1973, jaargang 102, blz. 270).
Als voordeel in de zin van de artt. 24 en 25 I.B. '64 komt derhalve in het onderhavige geval alleen de tegen inlevering van coupons ontvangen rente in aanmerking.
Ad 4. Die voordelen worden in het onderhavige geval ook tussen 1972 en 1975 nog genoten door de verkoper.
Heeft de gerechtigde (art. 35, lid 1, I.B. '64) "kosten tot verwerving" van de voordelen gemaakt, dan zijn deze in beginsel aftrekbaar (H.R. 11 januari 1961, BNB 1961/87 met noot Hellema; 25 maart 1964, BNB 1964/212 met noot M.J.H. Smeets).
Ad 1 - 4. Het aldus omschreven systeem wordt aangevuld door de artt. 27 en 31 I.B. '64. Ter beoordeling van de vraag, welke betekenis deze bepalingen in de onderhavige situatie hebben, komt het mij nuttig voor twee aangrenzende casusposities te veronderstellen en uit te werken.
a. De eigenaar van een pakket nog 3 jaar lopende obligaties met jaarlijks vervallende coupons, A, verkoopt dit pakket tegen de beurskoers aan B en levert het hem. Onmiddellijk daarop verkoopt en levert B de couponbladen aan C.
b. De eigenaar van een pakket obligaties, als omschreven onder letter a, D, verkoopt dit pakket aan E op een termijn van drie jaar, te leveren kort vóór de aflossingsdatum. De prijs ligt (belangrijk) onder de beurskoers ten tijde van de overeenkomst.
Ad a. De transactie tussen A en B ligt geheel in de vermogenssfeer en geeft geen aanleiding tot de heffing van inkomstenbelasting.
De transactie tussen B en C, de verkoop van een couponblad waarop gedurende nog drie jaar telkenjare rente ontvangen zal worden, wordt blijkens H.R. 8 juni 1977, BNB 1977/252 met noot J.P. Scheltens en 4 oktober 1978, nr. 18.736, nog niet gepubliceerd, niet beheerst door art. 27 I.B. '64. Derhalve vormt de koopprijs voor B (art. 31, lid 1, I.B. '64) "hetgeen genoten wordt ter vervanging van ... . te derven inkomsten", en dus inkomsten, als bedoeld in art. 31, lid 1, I.B. '64. Aangezien deze koopprijs betrekking heeft op een looptijd van meer dan een jaar, is er voorts geen grond hem door teleologische uitlegging van art. 57 I.B. '64 van toepassing van die bepaling uit te sluiten (zulks anders dan een koopprijs voor afzonderlijke lopende coupons voor een jaar of korter: H.R. 4 oktober 1978, nr. 18. 736, nog niet gepubliceerd). Voor C behoort de koopprijs tot de aftrekbare kosten.
Ad. b. Zwemmer, a.w., blz. 71, schrijft over "de jurisprudentie dat datgene wat minder dan de nominale waarde van een vordering wordt betaald, niet als rente kan worden aangemerkt . Hier wordt de waarde van de vordering niet verminderd door een in de inkomenssfeer liggende verrekening van rente. De waardedaling van de vordering is te wijten aan factoren als de gegoedheid van de debiteur, het tijdstip van uitbetaling en de rentevoet. Dit zijn mutaties welke in de vermogenssfeer liggen en derhalve geen rol kunnen spelen bij de bepaling van het inkomen." Zonder dat ik de argumentatie van Zwemmer geheel tot de mijne wil maken, acht ik zijn resultaat juist: in het verschil tussen de huidige beurskoers van de obligaties en de prijs die E aan D betaalt, zal men economisch zonder twijfel een element van inkomstenderving kunnen onderkennen, maar doorslaggevend is, dat dit element in het geheel van de transactie niet dan op arbitraire wijze is te onderscheiden van de overige prijsbepalende elementen.
Zie het ook door Zwemmer t.a.p. genoemde arrest van Uw Raad van 20 december 1972, BNB 1973/26, Vakstudie-Nieuws 20 januari 1973, punt 11, W.F.R. t.a.p., blz. 269 met noot C. van Soest, FED, IB' 64: Art. 25:21 met noot E.F.M. Kok; res. 16 maart 1973, no. B73/5724, BNB 1973/119; J. Rensema, W.F.R. 5133 d.d. 10 mei 1973, blz. 405 v .; verg. A.J. van Soest, Belastingen, 13e druk door P. den Boer, F.W.G.M. van Brunschot en J. van Soest, 1977, blz. 130.
In de veronderstelde casuspositie behoort derhalve het verschil tussen de beurskoers en de prijs niet tot het belastbare inkomen van E, en evenmin behoort daartoe ten tijde van de levering c.q. de aflossing een gedeelte van de nominale waarde van de obligaties.
Indien men nu de veronderstelde casusposities a en b vergelijkt met het onderhavige geval, dan is naar mijn mening de gelijkenis tussen het onderhavige geval en casuspositie a groter dan die tussen het onderhavige geval en casuspositie b, zulks in het bijzonder op grond dat het gehele verschil tussen de beurskoers en de koopprijs in het onderhavige geval toegerekend kan worden aan het gemis van de inkomsten. Men realisere zich daarbij, dat de omschrijving van de aangegane transactie als koop van de mantels, die suggereert dat [A] met de couponbladen in het geheel geen bemoeienis heeft gehad, rechtskundig weinig exact is: wie obligaties koopt, heeft recht op levering van de volledige stukken; het eist, tegen de achtergrond van normaal beursverkeer, speciale voorzieningen daarvan een gedeelte uit te zonderen. Ik meen dan ook, dat [A] het bedoelde verschil naar art. 31, lid 1, I.B. '64 genoot "ter vervanging van . . te derven inkomsten". Aangezien hetgeen genoten wordt, is de eigendom van de obligaties tegen betaling van een prijs, lager dan de waarde, komt als tijdstip van genieten naar art. 33, lid 1, letter a, I.B. '64 in aanmerking het tijdstip waarop de obligaties door [A] in eigendom werden "ontvangen", dat wil zeggen het tijdstip waarop de mantels hem werden geleverd, dat is in 1972.
Uit het vorenstaande volgt, voor wat de zaak nr. 19.071 betreft, dat de Inspecteur terecht het verschil tussen de beurskoers voor de volledige obligaties en de koopprijs tot het belastbare inkomen heeft gerekend, maar ten onrechte de toepassing daarop van het bijzondere tarief heeft geweigerd.
De belanghebbenden hebben, naast hun algemene stelling dat de onderhavige transacties in het geheel geen bijdrage tot het belastbare inkomen leveren, nog aangevoerd, dat in ieder geval de 3 punten boven de 100 van de beurskoers (103 %) buiten het belastbare inkomen gelaten dienen te worden. Zie 's Hofs uitspraak in de zaak nr. 19.071, overweging 4, blz. 4: "Immers deze 3 % is naar gangbare fiscale opvatting de meerprijs die men bereid is voor de bron (het complete stuk) te betalen. " Naar het mij voorkomt, kan dit betoog er niet aan afdoen, dat die bereidheid alleen verklaard kan worden uit de omstandigheid, dat de obligaties nog gedurende enige tijd een opbrengst zullen geven die de marktrente ten tijde van de transactie te boven gaat, en dat derhalve ook deze 3 punten geheel toe te rekenen zijn aan de afgesplitste couponbladen en derhalve in de hiervóór uiteengezette zienswijze aan de bij [A] belastbare inkomsten.
De belanghebbenden voeren voorts nog aan (ibid.): "Zo de aankoopkosten ten bedrage van f 9.531,-- niet geheel in aftrek kunnen worden gebracht, zal rekening moeten worden gehouden met een aftrek van 20/103 x f 9.531,--. " De Inspecteur betoogt dienaangaande (ibid., overweging 5, blz. 5): "De aankoopkosten zijn geen op de hiervoor bedoelde inkomsten drukkende kosten. Zij behoren tot de aanschaffingskosten van een bron van inkomen, die op een bijzondere wijze opbrengsten oplevert." Naar het mij voorkomt, is het mogelijk de kosten, verbonden aan een transactie die tegelijkertijd zowel de overgang van een vermogensbestanddeel te weeg brengt als het genieten van inkomsten, toe te rekenen ten dele aan de in de vermogenssfeer liggende vermogensovergang en ten dele aan de verwerving van de inkomsten. Het laatstbedoelde gedeelte vormt aftrekbare kosten. Nader feitelijk onderzoek kan, en zal naar mijn indruk, de gegevens opleveren voor de toerekening van de kosten, naar mate zij in oorzakelijk verband staan tot de te onderscheiden gedeelten. Daarom zou evenredige verdeling zonder meer mij niet juist voorkomen.
Mitsdien concludeer ik:
in de zaak nr. 19.071, het primaire middel gegrond bevindende, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar het zelfde of een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing; in de zaak nr. 19.078, het middel gegrond bevindende, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 93.134,-, tariefgroep 4 met aftrek als loontrekkende voor vijf kinderen (belastingvrije som f 9.664,-) en met toepassing van een aftrek elders belast van f 44,-.
Parket, 13 oktober 1978.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,