HR, 04-07-1990, nr. 26 506
ECLI:NL:HR:1990:ZC4339
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-07-1990
- Zaaknummer
26 506
- LJN
ZC4339
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:ZC4339, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑07‑1990; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1990/256 met annotatie van J.E.A.M. VAN DIJCK
WFR 1990/1084, 1
V-N 1990/2637, 19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 04‑07‑1990
Inhoudsindicatie
Art 39, lid 5, Wet IB 1964. Verkoop van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen uitsluitend uit fiscale overwegingen. Niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. Beïnvloeding prijsbepaling door factoren die met het streven naar het behalen van een zo gunstig mogelijke prijs niet van doen hebben.
Hoge Raad der Nederlanden
derde kamer
nr. 26.506
4 juli 1990
JvdV
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 december 1988 betreffende de aan hem voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 172.314, -- , waarvan een bedrag van f 37.664, -- belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1984). Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
"Belanghebbende, geboren in 1919, was houder van 88 aandelen van f 100, -- nominaal elk in [A] B.V. te [Q], van welke vennootschap hij in 1984 tevens directeur was. Op 28 december 1984 verkocht belanghebbende 8 van deze aandelen voor een prijs van f 200, -- per aandeel aan [B] B.V. te [R]. Van deze vennootschap werden de aandelen gehouden door een Italiaanse groep. Deze groep hield ook de aandelen in [A] B.V. voor zover die niet door belanghebbende werden gehouden.
Ten gevolge van de verkoop van voormelde 8 aandelen daalde het aanmerkelijk belang van belanghebbende in [A] B.V. beneden de grens gesteld in artikel 39, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, hierna ook: de Wet. Tussen partijen is niet in geschil dat de verkrijgingsprijs van de verkochte aandelen f 100, -- per aandeel was en evenmin dat ten tijde van de verkoop de waarde in het economische verkeer kan worden gesteld op f 4.808, -- per aandeel. Dit laatste bedrag stemt overeen met de waarde per aandeel waarvoor belanghebbende de hem resterende 80 aandelen [A] B.V. opnam in zijn aangifte voor de Vermogensbelasting 1985.
In zijn aangifte voor het jaar 1984 heeft belanghebbende uit hoofde van voormelde verkoop een winst uit aanmerkelijk belang begrepen van 8 x f 100, -- of f 800, --.
De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag uitgegaan van een winst uit aanmerkelijk belang van 8 x 4.708 of f 37.664, --; bij het opleggen van de aanslag is ten gevolge van een rekenfout het belastbare inkomen f 800, -- te laag gesteld".
Het Hof heeft met betrekking tot het geschil en de standpunten van partijen vermeld:
"De vraag of de overdrachtsprijs van de acht verkochte aandelen [A] B.V. is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst wordt door belanghebbende ontkennend en door de inspecteur bevestigend beantwoord.
De standpunten van partijen kunnen zakelijk samengevat als volgt worden weergegeven.
dat van belanghebbende:
Uitsluitend fiscale overwegingen vormden het motief voor de transactie. Er is wel degelijk zakelijk onderhandeld; [B] B.V. was bereid om voor een haar welgevallige prijs belanghebbende van diens zorgen omtrent mogelijk toekomstige fiscale gevolgen af te helpen. Belanghebbende verkreeg nu een aflopend aanmerkelijk belang.
Het normale is dat een nadeel op de koop toe is genomen zodat het sluitstuk een en ander meer dan goed kan maken; dit duidt op koopmanschap.
Overigens bestond voor de 8 aandelen geen markt.
Een correctie in de zin van artikel 39, lid 5, tot de waarde in het economisch verkeer dient in werking te treden bij:
1. formele casu quo materiële schenkingen;
2. persoonlijke verhouding tussen de aandeelhouder en de vennootschap;
3. persoonlijke verhouding tussen aandeelhouders.
dat van de Inspecteur:
Er is geen enkele onduidelijkheid ten aanzien van de motieven van belanghebbende te weten ontsnappen aan een in de toekomst dreigende aanmerkelijk-belangheffing. Dit is derhalve bij uitstek een geval dat valt onder artikel 39, lid 5, van de Wet.
Er wordt verkocht aan een partij die duidelijk belang heeft bij het welbevinden van een werknemer tevens aandeelhouder.
De verkoopprijs is niet onder normale omstandigheden bedongen".
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
"Met betrekking tot de verkoop op 28 december 1984 van, tot een aanmerkelijk belang behorende, acht aandelen [A] B.V. door belanghebbende staat vast dat - de verkoop geschiedde, zij het indirect, aan zijn mede-aandeelhouders in [A] B. V.,
- de waarde in het economische verkeer van een aandeel op die datum f 4.808, -- beliep terwijl tegen een prijs van f 200, -- per aandeel werd verkocht en
- uitsluitend fiscale overwegingen, namelijk het verkrijgen van een aflopend aanmerkelijk belang, het motief voor de verkoop hebben gevormd.
Gezien deze feiten en omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, stelt de inspecteur terecht dat de onderhavige overeenkomst niet onder normale omstandigheden is gesloten. Bij dit oordeel kan voorts niet worden voorbijgegaan aan het feit dat bij de door belanghebbende geaccepteerde prijs van f 200, -- per aandeel sprake is van een situatie die nagenoeg gelijk is aan die - eveneens in artikel 39, lid 5, van de Wet voorzien - van het ontbreken van een overdrachtsprijs.
Aan het voorgaande doet niet af dat belanghebbende meende niet onzakelijk te handelen. Immers, niet valt in te zien dat het feit dat belanghebbende - die de acht aandelen kennelijk tegen elke prijs wilde verkopen - verwachtte door thans een vermogensachteruitgang te aanvaarden na verloop van vijf jaar een groter, immers belastingvrij, voordeel te zullen genieten met zich brengt dat van een onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst kan worden gesproken.
Uit artikel 39, lid 5, van de Wet valt op geen enkele wijze af te leiden dat de bepaling slechts toepassing zou kunnen vinden bij schenkingen of in het geval van het bestaan van persoonlijke verhoudingen als die waarnaar belanghebbende verwijst.
De waarde in het economische verkeer van de aandelen is tussen partijen niet in geschil; de uitspraak van de inspecteur zal derhalve worden bevestigd".
Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende klachten aangevoerd:
"Schending van het recht, en wel in het bijzonder het bepaalde in artikel 39, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Als motivering moge het volgende dienen. Ter zijde: het feit dat belanghebbende in 1984 een gedeelte van diens aandelenbezit in [A] B.V. heeft verkocht, ten einde te geraken onder de zogenaamde "aanmerkelijk belang-grens", is op één lijn te stellen met het geheel van rechtshandelingen ten aanzien waarvan de Hoge Raad op 11 mei 1988 (nr. 24.918) oordeelde dat daarmee doel en strekking van voormeld artikel 39 geen geweld werd aangedaan.
Het feit dat, doordat blijkbaar de koper van deze aandelen niet bereid was meer te betalen dan f 200, -- per aandeel, belanghebbende dit nadeel "op de koop toe heeft genomen" gevoegd bij het motief: de verijdeling van een eventuele belastingheffing in de toekomst, geven aan de onderhavige wijze van doen niet het kenmerk van "een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst" in de zin van voormeld artikel 39.
De reikwijdte van het bepaalde in dit artikel 39 wordt miskend wanneer wordt gesteld:
- dat deze bepaling slechts van toepassing is in de in het beroep bij het Hof aangegeven gevallen "valt uit artikel 39, lid 5, op geen enkele wijze af te leiden";
- dat, doordat het bedingen van een lagere prijs als belanghebbende deed, in casu "nagenoeg gelijk te stellen is aan het ontbreken van een overdrachtsprijs", aan die omstandigheid te dezen niet kan worden voorbijgegaan.
Voorts is de overweging van het Hof belanghebbende kennelijk de acht aandelen tegen elke prijs wilde verkopen
"dat belanghebbende kennelijk de acht aandelen tegen elke prijs wilde verkopen"
een slag in de lucht, doordat kennelijk slechts voor die prijs, zoals voortdurend onomwonden in deze procedure dezerzijds is gesteld, de koper belanghebbende van diens zorgen omtrent een eventuele toekomstige belastingheffing wilde afhelpen.
Aldus is het oordeel van het Hof: "niet valt in te zien ... dat van een onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst kan worden gesproken", niet gefundeerd.
De conclusie kan dan alleen maar zijn dat het Hof:
Primair:
- ten onrechte uit het motief van belanghebbende, te weten verijdeling. van een mogelijke belastingheffing in de toekomst, het vermoeden put dat belanghebbende de acht aandelen van de hand heeft gedaan zonder belang te hechten aan de prijs waarvoor zulks geschiedde, zodat het daaraan ontleende oordeel dat in casu een overeenkomst is gesloten onder niet normale omstandigheden derhalve feitelijke grondslag mist;
Subsidiair:
- ten onrechte, zo het geheel van feiten met betrekking tot de onderhavige overeenkomst tot een interpretatie daarvan, als het Hof heeft gedaan, nopen, het bepaalde in artikel 39, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te toepasselijk acht.
Meer subsidiair:
Indien deze conclusie geen doel treft, dan moet de uitspraak toch worden herzien, doordat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de waarde in het economisch verkeer van de verkochte aandelen kan worden ontleend aan de waarde met betrekking tot de gehele participatie van belanghebbende in voormelde vennootschap, zoals opgenomen in de aangifte vermogensbelasting 1985. De waarde van de verkochte aandelen zou dan dichter bij de 200% liggen dan bij de in de aangifte vermogensbelasting gehanteerde waarde".
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van de klachten.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
Belanghebbende heeft op 28 december 1984 acht van de door hem gehouden en tot een aanmerkelijk belang behorende 88 aandelen in [A] B.V., elk groot f 100, -- nominaal, verkocht aan een besloten vennootschap waarvan de aandelen werden gehouden door een Italiaanse groep die alle niet door belanghebbende gehouden aandelen in eerstgenoemde vennootschap in bezit had. De koopprijs beliep f 200, -- per aandeel, terwijl de waarde in het economische verkeer van een aandeel ten tijde van de koop f 4.808, -- bedroeg.
Uitsluitend fiscale overwegingen, namelijk het verkrijgen van een zogenaamd aflopend aanmerkelijk belang, vormden het motief voor de verkoop.
Het Hof heeft, gelet op deze feiten en omstandigheden, bezien in hun onderlinge samenhang, en mede in aanmerking nemende dat bij de door belanghebbende geaccepteerde prijs van f 200, -- per aandeel sprake is van een situatie die nagenoeg gelijk is aan die van het ontbreken van een overdrachtsprijs, geoordeeld dat de onderhavige overeenkomst niet onder normale omstandigheden is gesloten.
Aan dit oordeel heeft het Hof klaarblijkelijk ten grondslag gelegd dat de prijsbepaling bij de verkoop is beïnvloed door factoren die met het streven naar het behalen van een zo gunstig mogelijke prijs voor de aandelen van de zijde van belanghebbende niet van doen hebben.
Aldus beschouwd geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 39, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
Belanghebbendes tegen dit oordeel gerichte, als primair en subsidiair aangeduide klachten falen derhalve.
Ook de met meer subsidiair aangeduide klacht is ongegrond, omdat niet is in te zien waarom het Hof niet, voor de schatting van de waarde van de verkochte aandelen in het economische verkeer, mocht uitgaan van de door belanghebbende zelf aangegeven waarde van de aandelen als onderdeel van het gehele door hem gehouden pakket aandelen, zulks te minder nu de thans verkochte aandelen zijn aangeboden aan een gegadigde die, gelet op het bij haar aandeelhouders berustende belang in de vennootschap, als de meest gerede gegadigde voor de aandelen kon worden beschouwd.
De klachten kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.
5. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van Vucht als voorzitter, en de raadsheren Jansen, Van der Linde, Bellaart en Korthals Altes, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 4 juli 1990.