Hof 's-Hertogenbosch, 25-09-2009, nr. 08/00093
ECLI:NL:GHSHE:2009:BK5480
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-09-2009
- Zaaknummer
08/00093
- LJN
BK5480
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BK5480, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑09‑2009; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP2985
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag BPM opgelegd omdat tijdens controles is gebleken dat zij in Nederland met een personenauto voorzien van Duits kenteken gebruik maakte van de openbare weg. Het hof komt op basis van de feiten en omstandigheden, in navolging van de rechtbank, tot het oordeel dat belanghebbende tijdens de controles in Nederland woonachtig was, zodat de inspecteur naar nationaal recht bezien terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd. Het hof is evenwel van oordeel dat de opgelegde naheffingsaanslag in strijd is met het communautaire evenredigheidsbeginsel, nu de van belanghebbende geheven belasting in het geheel niet evenredig is aan de gebruiksduur van de auto in Nederland. Uit HR 14-11-2008, nr. 40.597bis, volgt dat de naheffingsaanslag dan moet worden vernietigd, omdat de Wet BPM in 2006 niet in een evenredige heffing voorziet.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00093
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw X te Y,
hierna: belanghebbende,
en op het incidentele hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 december 2007, nummer AWB 07/2768, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 28 september 2006 met nummer 0000000.000/0.0000 ter zake van het gebruik van de openbare weg in Nederland op 12 november 2003 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 5.142 (hierna: de naheffingsaanslag). Tegelijkertijd is bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete opgelegd van 50% of € 2.571. Na tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende is van de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag aan BPM van € 4.853, de boetebeschikking verminderd tot € 2.426, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 met aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden en de Staat gelast aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 143 te vergoeden.
1.3. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 214. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 mei 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent de pleitnota tot de stukken van het geding.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Op 12 november 2003 constateerde de Inspecteur omstreeks 17.15 uur bij een controle naar de naleving van de Wet BPM dat belanghebbende in A (Nederland) met een personenauto van het merk D Turbo Diesel (hardback driedeurs hardtop), voorzien van het Duitse kenteken XX-XX 00 (hierna: de auto), gebruik maakte van de openbare weg. Belanghebbende heeft de auto op 4 juli 2002 in Duitsland gekocht. In verband met een gunstiger verzekeringspremie werd de auto later op naam van belanghebbendes vader, wonend in Duitsland, gesteld.
2.2. Belanghebbende heeft de Duitse nationaliteit en zij is ongehuwd. Met ingang van 30 oktober 2002 is belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie opgenomen met als adres E-straat 34 te F (Gemeente G, Nederland). Dat adres betrof het huis van de ouders van de partner van belanghebbende. Belanghebbende en haar partner beschikten in dat huis over niet-zelfstandige woonruimte. Met ingang van 8 januari 2007 is belanghebbende samen met haar partner gaan wonen op de H-straat 35 te Y, Nederland. Belanghebbende heeft in Duitsland zelfstandige woonruimte tot haar beschikking in J. Zij is betalend lidmaat van de lokale kerkgemeenschap in Duitsland; uit dien hoofde betaalt zij in Duitsland Kirchensteuer. De ouders, familieleden en vrienden van belanghebbende wonen in Duitsland. Belanghebbende is in Duitsland werkzaam bij K te L, Duitsland. Zij reed op werkdagen van F (Nederland) naar L (Duitsland) naar haar werk.
2.3. Bij de vorenbedoelde controle toonde belanghebbende een Nederlands verblijfsdocument en gaf zij als adres en woonplaats op M 34 te F (Gemeente G, Nederland).
2.4. Tijdens de controle bleek dat belanghebbende voor de auto in Nederland geen BPM had betaald en dat haar voor de heffing van BPM geen vrijstelling was verleend. Op het moment van die constateringen is aan belanghebbende een zogenoemd informatie- en waarschuwingsformulier uitgereikt, waarvoor zij voor ontvangst heeft getekend.
Dit formulier luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
'Op [Hof: handgeschreven:] 12/11/2003, omstreeks [Hof: handgeschreven:] 17.15 uur heeft met betrekking tot bovenvermeld rijtuig een controle plaatsgevonden inzake de Belasting van Personenauto's en motorrijwielen (BPM).
Bij de controle is geconstateerd dat u in Nederland woont en hier te lande de beschikking heeft over een in het buitenland geregistreerde personenauto c.q. motorrijwiel.
(...)
Daarom wordt u door middel van dit formulier op de hoogte gebracht van de mogelijkheid dat u wellicht de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna BPM) verschuldigd bent of kunt worden. De BPM is onder andere verschuldigd indien een natuurlijk persoon die in Nederland woont hier te lande op de openbare weg de feitelijke beschikking heeft over een niet in Nederland geregistreerd personenauto of motorrijwiel. Vóór de aanvang van het gebruik van de openbare weg dient dan een aangifte te worden gedaan en de BPM te worden betaald bij een BPM-aangiftepunt.
Bent U echter werknemer van een in het buitenland gevestigde werkgever, danwel hoofd van een eenmansbedrijf of lid van een maatschap, bestuurder, vennoot of aandeelhouder van een in het buitenland gevestigd bedrijf, dan bestaat eventueel de mogelijkheid dat vrijstelling van BPM kan worden verleend. Ook indien u vanuit het buitenland naar Nederland bent verhuisd, bestaat eventueel de mogelijkheid voor vrijstelling van BPM. Tevens is een mogelijkheid voor vrijstelling aanwezig, indien u het betreffende personenauto c.q. motorrijwiel voor beperkte duur in het buitenland heeft gehuurd. Een vrijstelling dient u aan te vragen vóórdat u gebruik maakt van de openbare weg.
Indien u van mening bent dat u in aanmerking zou kunnen komen voor een van de hiervoor vermelde vrijstellingen of dat u niet in Nederland woont, dient u schriftelijk, telefonisch dan wel mondeling na afspraak contact op te nemen met het hieronder vermelde adres. Het aanvragen van een vrijstelling bij ondervermeld douanepost dient te geschieden uiterlijk op [Hof: handgeschreven:] 1-12-2003. Er zal dan een nader onderzoek worden ingesteld.
Mocht tijdens een volgende controle na de in dit formulier gestelde datum blijken dat u in Nederland woont en dat aan u een niet in Nederland geregistreerde personenauto of motorrijwiel feitelijk ter beschikking staat op de openbare weg zonder dat daarvoor de BPM is voldaan of een verzoek om vrijstelling zoals hierboven bedoeld is ingediend, kan een naheffingsaanslag BPM worden opgelegd. Naast de naheffingsaanslag kan tevens een boete worden opgelegd.
Indien bij controle blijkt dat reeds eerder aan u een informatie- en waarschuwingsformulier is uitgereikt of dat u eerder in het bezit bent geweest van een vergunning voor vrijstelling van BPM danwel dat u op een andere manier geacht kunt worden bekend te zijn met de Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, kan dat alsnog resulteren in een naheffing van BPM eventueel verhoogd met een boete.'.
2.5. Na voormelde controle heeft belanghebbende bij de Inspecteur geïnformeerd naar het bedrag aan BPM dat van haar zou worden geheven indien zij de auto in Nederland zou laten registreren.
2.6. Op 29 mei 2006 omstreeks 07.00 uur werd de auto van belanghebbende in A, op de autoweg N 000 bij de afslag naar L, aangehouden voor een controle naar de naleving van de Wet BPM. Belanghebbende was op dat moment onderweg naar haar ouders in Duitsland. De Inspecteur constateerde dat belanghebbende met de auto in Nederland gebruik maakte van de openbare weg zonder dat voor de auto BPM was betaald of vrijstelling van heffing van BPM was verleend.
2.7. Ook bij evenvermelde controle gaf belanghebbende aan te wonen op het adres M 34 te F. In een op dat adres ontvangen aangiftebiljet inkomstenbelasting/volksverzekeringen voor het jaar 2003 heeft belanghebbende op 27 februari 2004 vermeld dat zij in het jaar 2003 gedurende meer dan 6 maanden met haar partner samenwoonde.
2.8. Tijdens de in 2.5 vermelde controle gaf belanghebbende verder te kennen dat zij eerder was aangehouden voor een controle op de naleving van de Wet BPM en dat haar toen, op 12 november 2003, voormeld informatie- en waarschuwingsformulier was uitgereikt. Ook deelde belanghebbende mee dat zij, na navraag daaromtrent bij de Inspecteur, het tarief van de BPM te hoog vond en dat zij verder geen actie had ondernomen.
2.9. In verband met de bevindingen tijdens voormelde controle op 12 november 2003 is de naheffingsaanslag opgelegd. Die bedroeg € 5.142. De vermindering van de verschuldigde belasting heeft de Inspecteur berekend aan de hand van de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM opgenomen tabel. Dat leidde tot een vermindering van 39,3%. Bij de naheffingsaanslag werd een vergrijpboete opgelegd van 50% of € 2.571.
2.10. De Rechtbank oordeelde in beroep onder meer dat belanghebbende tijdens voormelde controles op 12 november 2003 en 29 mei 2006 in Nederland woonde, ook al beschikte belanghebbende op die data in Duitsland over een woning, werkte zij in Duitsland en betaalde zij in Duitsland Kirchensteuer. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd in verband met de gegrond verklaarde grief van belanghebbende dat de Inspecteur de vermindering van de verschuldigde belasting ten onrechte heeft berekend aan de hand van de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM opgenomen tabel, in plaats van aan de hand van de ANWB-koerslijst. De boete heeft overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag vermindering ondergaan. Ter zake van de vermindering van de naheffingsaanslag en boete heeft de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Woonde belanghebbende ten tijde van voormelde controles in Nederland?
II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: is de naheffingsaanslag in strijd met de artikelen 17 en 18 van het EG-verdrag opgelegd?
III. Indien vraag I bevestigend en vraag II ontkennend moeten worden beantwoord: heeft de Inspecteur de vermindering van de verschuldigde belasting terecht berekend aan de hand van de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM opgenomen tabel of had hij de ANWB koerslijst moeten toepassen?
IV. Heeft de Inspecteur terecht en tot de juiste hoogte een vergrijpboete opgelegd?
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, vernietiging van de naheffingsaanslag en vernietiging van de boetebeschikking.
In het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur concludeert belanghebbende subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag en de boetebeschikking en vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.853, met dienovereenkomstige vermindering van de boete.
4. Gronden voor de beslissing
Vooraf en ambtshalve
4.1. Belanghebbende heeft in de motivering van het bezwaarschrift d.d. 2 april 2007 verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. De Inspecteur heeft dit verzoek, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:15, lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB), in de uitspraken op de bezwaren tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking afgewezen. In haar pleitnota voor de zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende wederom verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. Nu de Rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard heeft de Rechtbank ten onrechte nagelaten te oordelen over het op de voet van artikel 7:15 van de AWB gedane verzoek. Reeds hierom dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd. Het Hof zal hieronder alsnog oordelen over het verzoek.
Vraag I
4.2. Belanghebbende en haar partner beschikten ten tijde van de controles op 12 november 2003 en 29 mei 2006 over woonruimte, zij het niet-zelfstandige woonruimte, in voormelde woning te F (Nederland). Om naar haar werk in L (Duitsland) te gaan, reed belanghebbende iedere werkdag met de auto van F naar L om 's avonds terug te keren naar F. Belanghebbende heeft bij voormelde controles aangegeven in Nederland te wonen en zij heeft zich met ingang van 30 oktober 2002 in de GBA ingeschreven op het adres in F. Zij beschikte ten tijde van de eerste controle voorts over een Nederlands verblijfsdocument. Gelet op het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien is het Hof van oordeel dat zowel op 12 november 2003 als op 29 mei 2006 het centrum van belanghebbendes leven zich in Nederland bevond. Hierbij overweegt het Hof, dat, hoewel belanghebbendes werkzame leven en een groot deel van haar sociale leven zich in Duitsland afspeelde, belanghebbende gezien het feit dat zij samen met haar partner in Nederland over woonruimte beschikte en in die woonruimte met hem samenleefde en belanghebbende na haar werk in Duitsland naar die woonruimte terugkeerde hieraan meer gewicht toekomt dan aan het feit dat ook de banden in Duitsland een prominente plaats in haar leven innamen. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende zowel op 12 november 2003 als op 29 mei 2006 in Nederland woonachtig was.
4.3. Ingevolge artikel 1, lid 1, van de Wet BPM wordt een belasting geheven met betrekking tot personenauto's en motorrijwielen. Het vijfde lid van genoemd artikel bepaalt dat ingeval een niet-geregistreerde personenauto of een niet-geregistreerd motorrijwiel feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. In artikel 5, lid 2, van de Wet BPM is verder bepaald, dat met betrekking tot een niet-geregistreerde personenauto of een niet-geregistreerd motorrijwiel de belasting wordt geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
4.4. Naar nationaal recht beoordeeld heeft de Inspecteur terecht de naheffingsaanslag opgelegd.
4.5. Vraag I moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag II
4.6. Voor de beoordeling van de onderhavige zaak aan de hand van het gemeenschapsrecht heeft het volgende te gelden.
4.7. Belanghebbende heeft zich beroepen op de artikelen 17 en 18 EG-verdrag inzake het burgerschap van de Europese Unie respectievelijk de vrijheid van verkeer en van verblijf van personen. Belanghebbende stelt onder meer dat Nederland belemmeringen opwerpt die belanghebbende benadelen vanwege het feit dat zij het recht om vrij te reizen en te verblijven heeft uitgeoefend en dat de nationale wetgeving werkt als een feitelijk verbod om de auto in Nederland te gebruiken.
4.8. De Inspecteur heeft onder meer gesteld dat belanghebbende er bij haar verhuizing naar Nederland niet vanuit mocht gaan dat dit fiscaal neutraal zou zijn en dat de onderhavige situatie niet onder het bereik van het gemeenschapsrecht valt, omdat de personenauto in privé door belanghebbende is gekocht en niet is gebruikt in het economische verkeer.
4.9. Met betrekking tot de vraag of onderhavige situatie valt onder de reikwijdte van artikel 18 EG-verdrag overweegt het Hof als volgt. In het arrest van het Hof van Justitie te Luxemburg (hierna: HvJ EG) van 19 oktober 2004, C-200/02, Catherine Chen (zie ter vergelijking het arrest van het HvJ EG van 14 oktober 2008, C-353/06 inzake Leonhard Matthias Grunkin-Paul die na zijn geboorte in Denemarken aldaar verbleef) stond vast dat Catherine zich na haar geboorte in Belfast (Verenigd Koninkrijk) verplaatst had naar Londen (Verenigd Koninkrijk) en dat zij dus na haar geboorte nimmer gebruik had gemaakt van het vrije verkeer tussen lidstaten. Het HvJ EG overwoog dienaangaande, punten 18 en 19, dat niet op grond van dit enkele feit sprake was van een zuiver interne situatie, waardoor Catherine in de lidstaat van ontvangst (Verenigd Koninkrijk) geen beroep zou kunnen doen op de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake de vrijheid van verkeer en van verblijf van personen (artikel 18 EG-verdrag). In die zaak werd een aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht gevonden in het feit, dat Catherine door geboorte (ook) de Ierse nationaliteit had verkregen. In de onderhavige zaak heeft belanghebbende de Duitse nationaliteit. Die omstandigheid, tezamen met de omstandigheid dat belanghebbende in Nederland woont, vormt een aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht (arrest HvJ EG 2 oktober 2003, C-148/02, Carlos Garcia Avello, punt 27 en de hiervoor genoemde arresten van 19 oktober 2004 en 14 oktober 2008), ongeacht of zij daadwerkelijk van de ene lidstaat naar de andere lidstaat heeft gereisd en ongeacht dat zij is verhuisd van Duitsland naar Nederland (zie voornoemd arrest van 19 oktober 2004). Het is buiten redelijke twijfel dat belanghebbende zich kan beroepen op artikel 18 EG-verdrag.
4.10. Bovendien is het Hof van oordeel, dat het aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht niet alleen wordt gevonden in de Duitse nationaliteit van belanghebbende, maar ook in het feit dat het litigieuze belastbare feit zich alleen voordoet doordat belanghebbende als in Nederland wonende persoon van de openbare weg in Nederland gebruik heeft gemaakt van een in een andere lidstaat geregistreerde auto. Zou zij op 12 november 2003 gebruik hebben gemaakt van de openbare weg in Nederland met een in Nederland geregistreerde auto, dan zou zij ter zake van dat gebruik niet in de heffing van BPM kunnen zijn betrokken. (In dit verband wijst het Hof op het arrest HvJ EG van 23 april 2009, Rüffler, C-544/07, r.o. 64 en 65 en voorts op de prejudiciële vragen van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 2009, nr. 200803357/1, LJN: BI0424). Daarmee kan niet gezegd worden dat er geen enkel aanknopingspunt bestaat met een situatie waarop het gemeenschapsrecht ziet (arrest HvJ EG van 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap (Waalse regering)/Vlaamse regering, C-212/06, r.o. 33, PB C 128 van 24.5.2008, blz. 4-5).
4.11. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat zij zich op grond van haar verhuizing van Duitsland naar Nederland kan beroepen op artikel 18 EG-verdrag is het Hof, met de Inspecteur, van oordeel dat uit dit artikel niet volgt dat deze verhuizing niet gepaard zou mogen gaan met een heffing in Nederland, zoals die ingevolge de Wet BPM, daargelaten dat het belastbare feit niet aanknoopt bij deze verhuizing (in dit verband wijst het Hof ter vergelijking op het arrest van het HvJ EG van 16 juli 2009, Von Chamier-Glisczinski, C-208/07 en de aldaar genoemde jurisprudentie).
4.12. Met betrekking tot de vraag tot welk gevolg de toepassing van artikel 18 EG-verdrag in het onderhavige geval moet leiden overweegt het Hof als volgt. Het HvJ EG besliste in het arrest van 26 oktober 2006, Commissie/Portugal C-345/05, Jurispr. 2006, bladzijde I-10633, het arrest van 18 januari 2007, Commissie/Zweden C-104/06, Jurispr. 2007 bladzijde I-00671 en het arrest van het HvJ EG van 14 januari 2008, C-152/05, Commissie/Duitsland dat artikel 18 EG-verdrag, dat het recht van iedere burger van de Unie om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven op algemene wijze formuleert, in artikel 43 EG-verdrag een bijzondere uitdrukking voor de vrijheid van vestiging en in artikel 39 EG-verdrag een bijzondere uitdrukking voor het vrije verkeer van werknemers vindt. De conclusie omtrent eventuele strijdigheid met de artikelen 39 EG-verdrag en 43 EG-verdrag geldt, naar het HvJ EG oordeelt in vorengenoemde drie arresten in rechtsoverweging 37, respectievelijk 30, respectievelijk 30, om dezelfde redenen ook voor grieven betreffende artikel 18 EG-verdrag aangaande economisch niet-actieve personen. Bovendien bieden de artikelen 39 en 43 EG-verdrag dezelfde rechtsbescherming (arrest HvJ EG van 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. 2005 blz. I-11203, punt 47). Hieruit volgt, dat het HvJ EG de criteria, die gelden voor de toepassing van artikel 39 EG-verdrag en artikel 43 EG-verdrag, eveneens wil laten gelden voor een situatie, waarin deze artikelen niet van toepassing zijn omdat een persoon niet economisch actief is, maar deze situatie op grond van artikel 18 EG-verdrag wel onder het bereik van het gemeenschapsrecht valt.
4.13. Uit hetgeen onder 4.12 is overwogen en uit beschikking HvJ EG 22 mei 2008, C-42/08, Ilhan respectievelijk arrest van de Hoge Raad van 14 november 2008, 40597bis, LJN: BG4211 volgt dat het gemeenschapsrecht meebrengt dat het communautaire evenredigheidsbeginsel dient te worden geëerbiedigd. Dit houdt in, dat de hoogte van de belasting evenredig dient te zijn aan het gebruik van de auto in de betrokken lidstaat.
4.14. Nu naar het oordeel van het Hof de onderhavige situatie valt onder de toepassing van artikel 18 EG-verdrag (zie 4.9 en 4.10) dient, mede gelet op het eerder vermelde arrest van de Hoge Raad van 14 november 2008, geconcludeerd te worden dat de naheffingsaanslag, welke op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM is opgelegd, in strijd is met het (communautaire) evenredigheidsbeginsel. De van belanghebbende geheven belasting is immers in het geheel niet evenredig aan de gebruiksduur van de personenauto in Nederland. Deze heffing belemmert belanghebbende zeer ernstig om vrij met de personenauto op het grondgebied van Nederland te reizen en om met de personenauto in Nederland te (ver)blijven. Hierbij overweegt het Hof dat voorts uit voornoemd arrest van de Hoge Raad volgt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat de Wet BPM (in 2006) niet in een evenredige heffing voorziet.
4.15. Vraag II moet bevestigend worden beantwoord.
Vragen III en IV
4.16. Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag II behoeven vragen III en IV niet meer te worden beantwoord.
Slotsom
4.17. Gelet op het vorenstaande moeten de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking worden vernietigd. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur behoeft geen behandeling meer.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 27p van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 214 te vergoeden.
6. Kosten van bezwaar
Nu het (hoger) beroep van belanghebbende leidt tot vernietiging van de naheffingsaanslag en boetebeschikking acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de kosten van het bezwaar, mede gelet op de omstandigheid dat de Inspecteur tegen deze vergoeding als zodanig geen verweer heeft gevoerd. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punten) x € 161 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 161.
Voor een vergoeding van de werkelijke kosten van het bezwaar op de voet van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht acht het Hof geen plaats, omdat, anders dan belanghebbende in haar pleitnota voor de zitting bij de Rechtbank stelt, er geen sprake van is dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking een beslissing heeft genomen waarvan toen duidelijk was dan wel had moeten zijn dat deze in rechte geen stand zou houden.
7. Proceskosten
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, een en ander met toepassing van het puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt die kosten vast op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966.
8. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de vergoeding van schade,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar,
- vernietigt de naheffingsaanslag en de boetebeschikking,
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 214 vergoedt,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 161,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten van het bezwaar en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op: 25 september 2009 door P. Fortuin, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.