HR, 31-05-1972, nr. 16 771
ECLI:NL:HR:1972:AY4402
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-05-1972
- Zaaknummer
16 771
- LJN
AY4402
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1972:AY4402, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑05‑1972; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1972/164 met annotatie van J.P. Scheltens
Uitspraak 31‑05‑1972
Inhoudsindicatie
navorderingsaanslag aanmerken als primitieve aanslag
31 mei 1972
Nr. 16.771
Jb.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 november 1971 betreffende de aan [X] te [Z] opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting voor het jaar 1967;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende, die voor het jaar 1967 niet was aangeslagen in de inkomstenbelasting, voor dat jaar een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 12.592,--; dat de in de navorderingsaanslag begrepen belasting met honderd percent werd verhoogd, terwijl de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag het besluit nam kwijtschelding van 75% van de verhoging te verlenen;
Overwegende dat belanghebbende tegen deze navorderingsaanslag in beroep is gekomen bij het Hof, stellende dat de in de aanslag begrepen belasting ten onrechte is verhoogd;
Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:
‘’Belanghebbende leefde in het jaar 1967 duurzaam gescheiden van haar echtgenoot en genoot in dat jaar een belastbaar inkomen van f 12.592,--, waarvan de positieve bestanddelen bestonden uit een uitkering van de Sociale Verzekeringsbank, een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsgeschiktheidsverzekering en een alimentatie-uitkering van haar echtgenoot. Aan belanghebbende is geen aangiftebiljet uitgereikt, omdat ter inspectie niet bekend was, dat zij duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leefde, en er is door haar ook geen verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet gedaan. Bij de aanslagregeling van haar echtgenoot in februari 1970 bleek ter inspectie eerst dat belanghebbende duurzaam gescheiden leefde en dat zij voor het door haar genoten inkomen zelfstandig belastingplichtig was. In oktober 1970 werd belanghebbende vervolgens in kennis gesteld van het voornemen haar een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1967 met verhoging op te leggen, aan welk voornemen bij aanslagbiljet met dagtekening 18 december 1970 gevolg is gegeven;'';
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen, voor zover in cassatie van belang, als volgt heeft weergegeven:
‘’dat de grief van belanghebbende zich richt tegen de toegepaste verhoging, waartoe zij aanvoert dat zij nimmer tevoren iets met belastingaffaires te maken heeft gehad en op dit gebied een volslagen leek is;
dat de Inspecteur zich bij de mondelinge behandeling bereid verklaard heeft de aanslag ambtshalve met de toegepaste verhoging te verminderen en voorts heeft betoogd dat naar zijn oordeel terecht een navorderingsaanslag is opgelegd in plaats van een primitieve aanslag, omdat naar zijn zeggen in februari 1970 de aanslagregeling 1967 was voltooid en derhalve ‘’stilzwijgend'' het besluit was genomen ten aanzien van belanghebbende een aanslag achterwege te laten, ter adstructie van welke stelling de Inspecteur zich beroept op Hoge Raad 8 februari 1961, BNB 1961/117; Hof 's-Gravenhage 15 mei 1961, BNB 1961/373 en Hof 's-Hertogenbosch 13 november 1964, BNB 1965/50;'';
Overwegende dat het Hof heeft overwogen omtrent het geschil, voor zover in cassatie van belang:
‘’dat, nu de Inspecteur zich bereid heeft verklaard de aanslag ambtshalve met de verhoging te verminderen, hij daarmede weliswaar aan de enige grief van belanghebbende is tegemoetgekomen, doch dat het Hof alsnog ambtshalve zal dienen te onderzoeken of terecht een navorderingsaanslag is opgelegd in plaats van een primitieve aanslag;
dat vaststaat dat belanghebbende gedurende het jaar 1967 duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leefde en dat dit eerst in februari 1970 ter inspectie bekend werd; dat aan belanghebbende nimmer een aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting 1967 is uitgereikt en zij ook niet om uitreiking verzocht heeft; dat belanghebbende in oktober 1970 in kennis werd gesteld van het voornemen haar een navorderingsaanslag op te leggen, hetgeen vervolgens geschied is bij aanslagbiljet met dagtekening 18 december 1970;
dat het opleggen van een navorderingsaanslag in plaats van een primitieve aanslag berust op de gedachte dat er een zogenaamd ‘’nieuw feit’’ was dat grond opleverde voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte was achterwege gelaten - gelijk artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt -, hetgeen door de Inspecteur aldus is geadstrueerd, dat in februari 1970, toen dit nieuwe feit ter inspectie bekend werd, de aanslagregeling van de inkomstenbelasting 1967 reeds was ‘’voltooid’’ en derhalve ‘’stilzwijgend’’ het besluit was genomen aan belanghebbende geen aanslag op te leggen;
dat artikel 11, lid 3, van de Algemene wet - voor zover hier van belang - bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een - primitieve - aanslag vervalt na verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, welk tijdstip in het onderhavige geval blijkens het vierde lid van dat artikel was ultimo 1967; dat derhalve de mogelijkheid om een primitieve aanslag inkomstenbelasting 1967 op te leggen in het jaar 1970, naar de tijd gerekend, in principe nog aanwezig was; dat derhalve het antwoord op de vraag, of de bevoegdheid tot het opleggen van een primitieve aanslag niettemin vervallen was, afhankelijk is van het antwoord op een andere vraag, namelijk of in februari 1970, toen de Inspecteur bekend werd met het feit dat belanghebbende in het jaar 1967 zelfstandig belastingplichtig was, reeds een primitieve aanslag achterwege was gelaten in de zin van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet;
dat dit antwoord naar het oordeel van het Hof ontkennend dient te luiden; dat toch eerst dan gezegd kan worden dat een aanslag achterwege is gelaten, indien hetzij de in artikel 11 gestelde termijn van drie jaren - een termijn welke vóórdien niet wettelijk was geregeld - is verstreken, hetzij binnen deze termijn door de Inspecteur ten aanzien van de desbetreffende belastingplichtige welbewust het - al of niet aan deze kenbaar gemaakte - besluit is genomen geen aanslag op te leggen;
dat nu in het onderhavige geval het feit dat belanghebbende in het jaar 1967 zelfstandig belastingplichtig was in februari 1970, derhalve binnen voormelde termijn van drie jaren, aan de Inspecteur bekend is geworden, en dat op dat tijdstip ten aanzien van belanghebbende nog niet besloten was - zelfs niet besloten kon zijn - geen aanslag op te leggen; dat de stelling van de Inspecteur dat op dat tijdstip de aanslagregeling over 1967 reeds ‘’voltooid’’ was - een stelling welke het Hof aldus begrijpt dat de aanslagen in de inkomstenbelasting 1967 met betrekking tot alle ter inspectie bekende belastingplichtigen in februari 1970 geregeld zouden zijn geweest het Hof niet alleen niet aannemelijk voorkomt, doch ook - indien zij, aldus opgevat, juist zou zijn - aan het oordeel van het Hof niet kan afdoen;
dat toch voormelde driejaars termijn, mede blijkens de Memorie van Toelichting, niet alleen bedoeld is om voor de belastingplichtigen een waarborg te scheppen dat zij binnen een redelijke termijn hun belastingafrekening zouden ontvangen, doch eveneens ten doel had voor het vervolg geschillen uit te sluiten nopens de vraag tot hoelang een primitieve aanslag kan worden opgelegd; dat in dit licht beschouwd een aanslag niet geacht kan worden achterwege te zijn gelaten, indien, voordat deze termijn is verlopen, niet expliciet besloten is van het opleggen van een aanslag aan de betrokken belastingplichtige af te zien, hetgeen, naar feitelijk vaststaat, ten aanzien van belanghebbende niet is geschied;
dat uit het voorgaande volgt dat aan belanghebbende ten onrechte een navorderingsaanslag is opgelegd;'';
dat het Hof op deze gronden de navorderingsaanslag heeft vernietigd;
Overwegende dat als middel van cassatie wordt aangevoerd:
‘’Schending van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken in verband met artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet doordat het Hof, hoewel belanghebbendes beroep uitsluitend gericht was tegen de toegepaste verhoging, na ontkennende beantwoording van de ambtshalve opgeworpen vraag of te dezen sprake is van enig feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten, heeft beslist, dat de navorderingsaanslag zelve ten onrechte is opgelegd, zulks ten onrechte, omdat het Hof met deze beslissing buiten de rechtsstrijd is getreden'', ter toelichting van welk middel wordt gesteld:
‘’De niet van openbare orde zijnde vraag, of voor de toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet sprake is van enig feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een - primitieve - aanslag ten onrechte achterwege is gelaten, vergt mede een feitelijk onderzoek. Nu belanghebbende deze vraag niet tot een geschilpunt heeft gemaakt, doch uitsluitend in beroep tegen de toegepaste verhoging, is de Staatssecretaris van mening, dat het Hof door die vraag ambtshalve te onderzoeken en te beslissen gelijk het deed buiten de rechtsstrijd is getreden.
Verwezen moge worden naar de arresten van de Hoge Raad van 1 november 1922 (B. nummer 3148) en van 30 december 1925 (B. nummer 3716).'';
Overwegende omtrent het middel:
dat uit 's Hofs uitspraak blijkt, dat ten tijde van het vaststellen van de navorderingsaanslag de wettelijke termijn van drie jaren voor het vaststellen van een primitieve aanslag nog niet was verstreken en niet uitdrukkelijk was besloten aan belanghebbende geen aanslag op te leggen, terwijl de Inspecteur de grief van belanghebbende, dat de in de aanslag begrepen belasting ten onrechte is verhoogd, heeft bestreden met het betoog dat stilzwijgend het besluit was genomen ten aanzien van belanghebbende een aanslag achterwege te laten;
dat het Hof terecht heeft beslist, dat een - primitieve - aanslag niet geacht kan worden achterwege te zijn gelaten, indien, voordat gemelde termijn van drie jaren is verlopen, stilzwijgend is besloten van het opleggen van een aanslag aan de betrokken belastingplichtige af te zien;
dat het Hof aldus door een door de Inspecteur gesteld feit, te weten voormeld stilzwijgend totstandgekomen besluit waarop de Inspecteur zijn bevoegdheid tot het opleggen van de aanslag tot navordering van een belastingbedrag met verhoging heeft gegrond, in afwijking van de onjuiste rechtsopvatting van de Inspecteur niet als wettelijke grondslag voor bedoelde bevoegdheid te aanvaarden, niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden;
dat het middel derhalve ongegrond is.
Overwegende ambtshalve:
dat belanghebbende binnen de door de wet voor het opleggen van een primitieve aanslag gestelde termijn van drie jaren haar belastingafrekening heeft ontvangen; dat daarom de aanslag tot navordering is aan te merken als een primitieve aanslag, zodat de verhoging niet kan worden gehandhaafd;
dat de aanslag voor het overige, nu belanghebbende het belastingbedrag niet heeft betwist, in stand kan blijven;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 12.592,-- zonder verhoging.
Gedaan bij de Heren Van der Loos, Vice-President, Van der Linde, Polak, Vroom en Telders, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de een en dertigste mei 1900 twee en zeventig, in tegenwoordigheid van de Substituut-Griffier Joosten.