Hof 's-Hertogenbosch, 10-06-2002, nr. 99/0866
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE4409
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-06-2002
- Zaaknummer
99/0866
- LJN
AE4409
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE4409, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑06‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO9022
- Vindplaatsen
NTFR 2002/1033
Uitspraak 10‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
BELASTINGKAMER
Nr. 99/00866
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar voor het jaar 1996 opgelegde aanslag Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 53.947,=, welke aanslag na een door belanghebbende daartegen ingediend bezwaarschrift bij de bestreden uitspraak is gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De eerste meervoudige Belastingkamer heeft uit haar midden een raadsheer-commissaris aangewezen ten einde partijen tezamen op te roepen tot het verstrekken van inlichtingen.
Op 5 februari 2002 hebben gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Partijen hebben bij die gelegenheid uitdrukkelijk verklaard er mee in te stemmen dat geen proces-verbaal van dit verstrekken van inlichtingen wordt opgemaakt. Partijen hebben er bovendien mee ingestemd dat uitspraak wordt gedaan zonder nadere mondelinge behandeling.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota een bijlage overgelegd.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende oefende gedurende het jaar 1996 in maatschapsverband met zijn zoon, de heer Xx (hierna: de zoon), een agrarisch bedrijf (hierna: het bedrijf) uit te Y. In het jaar 2000 is de maatschap ontbonden en is het bedrijf alleen door de zoon voortgezet.
2.2. Het bedrijf is van oorsprong gevestigd aan A straat 1 te Y (hierna: A straat 1) en is later uitgebreid naar de locatie B straat 2 te Y (hierna: B straat 2) waar een ligboxenstal en loods zijn gebouwd. De afstand tussen A straat 1 en B straat 2 bedraagt 2 kilometer. Deze afstand is te groot om direct toezicht te kunnen houden op het in de stal aanwezige vee.
2.3. Belanghebbende heeft op 25 oktober 1996 een perceel bouwterrein van 500m² (hierna: het perceel), voorheen in gebruik als cultuurgrond en gelegen aan B straat 2, aan de zoon verkocht voor een prijs van fl. 25.000,=. De zoon heeft op dit perceel grond een woning gebouwd.
De afgifte van de bouwvergunning voor de woning vloeit voort uit het bestemmingsplan. Aan de bouwvergunning is verbonden de voorwaarde dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. De woning en de ondergrond van de woning worden door de zoon tot zijn privé-vermogen gerekend. Het is de bedoeling dat het bedrijf in de toekomst alleen nog op B straat 2 wordt uitgeoefend. Belanghebbendes woning is gelegen op A straat 1.
2.4. De Inspecteur heeft de onderhavige aanslag opgelegd, zich op het standpunt stellende dat belanghebbende bij de verkoop van het perceel aan de zoon een te belasten winst heeft gehaald, omdat het perceel voortaan buiten het kader van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.
2.5. De belaste bestemmingswijzigingswinst werd door de Inspecteur op basis van een taxatie door de Belastingdienst Registratie en Successie bepaald op het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) van het perceel als cultuurgrond en de WEVAB van het perceel als ondergrond woning, zijnde fl. 21.500,=, en berekend als volgt:
WEVAB als ondergrond woning: 500 m² ad fl. 50,= fl. 25.000,=
WEVAB als cultuurgrond: 500 m² ad fl. 7,= fl. 3.500,=
Waardesprong: fl. 21.500,=.
2.6. Tussen partijen bestaat geen verschil van mening over de onder 2.5. vermelde waarde van het perceel als cultuurgrond, over de waarde van het perceel als ondergrond woning en over de waardesprong.
2.7. De Inspecteur heeft het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen gecorrigeerd met de onder 2.5. genoemde waardesprong. Daardoor werden tevens de buitengewone lasten, giften meewerkaftrek en fiscale oudedagsreserve gecorrigeerd en werd het belastbaar inkomen vastgesteld naar een bedrag van fl. 53.947,=.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de winst die belanghebbende heeft gerealiseerd bij de verkoop van 500 m² landbouwgrond is vrijgesteld op grond van het bepaalde in artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet); belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Partijen hebben daaraan ter zitting, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.
Belanghebbende:
De arresten van de Hoge Raad waar de Inspecteur zich op beroept zijn niet relevant in mijn geval. Het bedrijf is reeds gedeeltelijk verplaatst van A straat 1 naar B straat 2, en het zal in de toekomst alleen nog op B straat 2 voortgezet worden. Zowel op B straat 2 als op A straat 1 is slechts sprake van één bedrijfswoning. De jurisprudentie met betrekking tot de "tweede bedrijfswoning" is derhalve in het onderhavige geval niet van toepassing.
De Inspecteur:
De door mij in mijn vertoogschrift aangehaalde arresten zijn wel relevant, omdat de aanwezigheid van een tweede bedrijfswoning op zich niet het beslissend element is. Het gaat om de waardeaangroei van cultuurgrond naar bouwgrond. In het onderhavige geval is geen sprake van "woning blijft woning", zoals in de door belanghebbende in zijn beroepschrift aangehaalde arresten van de Hoge Raad (BNB 1996/311 etc.), maar wordt cultuurgrond aan het bedrijf onttrokken voor het bouwen van een woning.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, het belastbaar inkomen dient te worden vastgesteld op fl. 34.639,= en indien het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ingevolge artikel 8, lid 1, letter b van de Wet behoren niet tot winst uit onderneming de voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen -, behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.
4.2. Naar tussen partijen vaststaat is in het onderhavige geval geen sprake van een op het perceel te bouwen tweede bedrijfswoning doch van de bouw van een op B straat 2 nog niet bestaande bedrijfswoning welke dienstbaar is aan het aldaar opgestarte melkveebedrijf. Een en ander is nader geadstrueerd aan de hand van de bij de pleitnota overgelegde plattegrond van het bedrijf aan de B straat 2. Door belanghebbende is onweersproken gesteld dat de zoon in de toekomst op deze plaats het bedrijf zal voortzetten.
4.3. Gelet op het in 4.2. overwogene is het Hof van oordeel dat het perceel niet voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden aangewend. Slechts de bestemming van het perceel wordt gewijzigd van agrarische grond in een bouwperceel ten behoeve van de bouw van een aan het bedrijf dienstbare woning. Dit houdt naar het oordeel van het Hof voor de toepassing van de genoemde wetsbepaling in dat het perceel voortaan als ondergrond van de bedrijfswoning in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden aangewend.
4.4. Naar het oordeel van het Hof kunnen de door de Inspecteur, ter verdediging van zijn standpunt, vermelde arresten van de Hoge Raad van 7 mei 1997, nr. 32 097, BNB 1997/236 en van 20 augustus 1997, nr. 32 411, BNB 1997/329, hem niet baten. Redengevend daartoe acht het Hof dat het perceel waarop de zoon de woning bouwt niet wordt onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Dat de grond het bedrijfsvermogen van belanghebbende verlaat en tot het privé-vermogen van de zoon zal behoren doet hier niet aan af.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd en de aanslag dient te worden vastgesteld naar een belastbaar inkomen van fl. 34.639,=.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal fl. 710,= maal wegingsfactor 2 ofwel fl. 2.840,=.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 38,57 (fl. 85,=), veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.288,74 (fl. 2.840,=) en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 10 juni 2002 door G.J. van Muijen, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J.W.J. Huige, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, waarnemend-griffier,.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 10 juni 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.