Hof Arnhem, 04-05-2004, nr. 01/2350
ECLI:NL:GHARN:2004:AO9979
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
04-05-2004
- Zaaknummer
01/2350
- LJN
AO9979
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2004:AO9979, Uitspraak, Hof Arnhem, 04‑05‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AT7653
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2004/856 met annotatie van mr. R.H. van Zon
Uitspraak 04‑05‑2004
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht op de voet van artikel 10a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) het aangegeven belastbaar bedrag van belanghebbende heeft verhoogd met de door belanghebbende in het onderhavige jaar aan [A N.V.] betaalde rente van ƒ 1.092.615. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend.
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 01/02350 (vennootschapsbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van [X B.V. te Z] en hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1998.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschaps-belasting opgelegd met dagtekening 30 september 2000, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 7.125.893.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens zijn conclusies van re- en dupliek ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 30 maart 2004 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur].
1.5. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd. De inhoud van deze pleitnota’s dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.
1.6. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 01/02351 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast te komen staan.
2.1. Belanghebbende bezit vanaf de oprichting op 4 januari 1988 alle aandelen van de te [Q], België gevestigde vennootschap [A N.V.] Deze vennootschap heeft in België de status van coördinatiecentrum en heeft in het onderhavige jaar 18 werknemers in dienst.
2.2. De door [A N.V.] jaarlijks in België verschuldigde belasting bestaat uit een tweetal componenten, te weten:
? vennootschapsbelasting, en
? de zogenaamde coördinatietaks van BEF 400.000 per werknemer met een maximum van BEF 4.000.000.
2.3. De aandelen in belanghebbende worden gehouden door de in Frankrijk gevestigde beursgenoteerde vennootschap [B.S.A.].
2.4. Belanghebbende doet op 15 september 1988 een kapitaalstorting in [A N.V.] bestaande uit ƒ 30.000.000 in contanten en een vordering op een groepsmaatschappij van ƒ 5.756.134.
2.5. [A N.V.] verstrekt in het najaar van 1989 een lening van circa ƒ 30.400.000 aan [B.S.A.].
2.6. [B.S.A.].verstrekt op 1 december 1989 een lening van ƒ 36.562.584 aan belanghebbende in verband met de financiering van de aankoop van de aandelen in [C B.V.]. van een niet gelieerde partij.
2.7. [A N.V.] verstrekt in de jaren 1990 tot en met 1992 de volgende leningen aan belanghebbende:
? in 1990: ƒ 6.000.000;
? in 1991: ƒ 2.000.000;
? in 1992: ƒ 22.000.000.
2.8. De ter leen ontvangen bedragen zijn door belanghebbende aangewend ten behoeve van de aflossing van haar schuld aan [B.S.A.].
2.9. Over de onder 2.7. genoemde leningen heeft belanghebbende in 1998 ƒ 1.092.615 aan rente betaald aan [A N.V.]. Deze rente is door belanghebbende ten laste van haar resultaat gebracht. [A N.V.] heeft de rente-inkomsten in haar resultaat verantwoord.
3. Geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht op de voet van artikel 10a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) het aangegeven belastbaar bedrag van belanghebbende heeft verhoogd met de door belanghebbende in het onderhavige jaar aan [A N.V.] betaalde rente van ƒ 1.092.615.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend.
3.2. Indien het bepaalde in artikel 10a van de Wet aan de rente-aftrek in de weg staat, houdt partijen subsidiair verdeeld of de regeling en in het bijzonder het bepaalde in artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet in strijd is met het gemeenschapsrecht. Anders dan de Inspecteur beantwoordt belanghebbende deze vraag bevestigend
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de eerder genoemde pleitnota’s. Ter zitting hebben zij daaraan nog toegevoegd hetgeen is verwoord in het proces-verbaal van de zitting.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 6.033.278.
3.5. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 10a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet (tekst 1998) luidt – voorzover van belang - als volgt:
- 2. Bij het bepalen van de winst komen voorts niet in aftrek renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voorzover de geldlening verband houdt met één van de volgende rechtshandelingen:
a. [...]
b. [...]
c. een kapitaalstorting of een andere vorm van aanwendig van vermogen door de belastingplichtige, dan wel door een met hem verbonden, in Nederland gevestigd lichaam of in Nederland wonend natuurlijk persoon, direct of indirect in het lichaam, onder-scheidenlijk ten behoeve van het lichaam of de natuurlijk persoon aan wie de geldlening verschuldigd is.
Primair standpunt belanghebbende
4.2. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval sprake is van geldleningen tussen verbonden lichamen zoals bedoeld in artikel 10a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet.
4.3. Voor toepassing van de renteaftrekbeperking vereist het tweede lid van artikel 10a van de Wet een verband tussen de in de jaren 1990, 1991 en 1992 door [A N.V.] aan belanghebbende verstrekte geldleningen tot een beloop van in totaal ƒ 30.000.000 enerzijds en de in 1988 verrichte kapitaalstorting door belanghebbende in [A N.V.] van (onder meer) ƒ 30.000.000 in contanten anderzijds.
4.4. De nummerieke gelijkheid van de kapitaalstorting in contanten (ƒ 30.000.000) door belanghebbende in [A N.V.] en het totaal van de in 1990 tot en met 1992 door [A N.V.] aan belanghebbende verstrekte geldleningen, alsmede de omstandigheid dat [A N.V.] de kapitaalstorting door belanghebbende al in het najaar van 1988 heeft aangewend voor het verstrekken van een geldlening aan belanghebbendes moeder ([B.S.A.]) en dat die S.A. vervolgens op 1 december 1989 belanghebbende een lening heeft verstrekt van ƒ 36.562.584, waardoor belanghebbende in feite binnen korte tijd weer kon beschikken over de aanvankelijk – vóór de kapitaalstorting in [A N.V.] - aan haar ter beschikking staande liquide middelen, rechtvaardigen in onderling verband beschouwd het vermoeden dat sprake is van een verband zoals bedoeld in 4.3.
4.5. In redelijkheid ligt het dan op de weg van belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die dat vermoeden ontzenuwen.
4.6. Belanghebbende is er met hetgeen zij heeft betoogt en aangevoerd en met name ook door te wijzen op de omstandigheden dat zij voor de kapitaalstorting in [A N.V.] geen geld heeft geleend en dat de lening van ƒ 36.562.582 is aangewend voor de aankoop van de aandelen C B.V.] niet in geslaagd het onder 4.4. geformuleerde vermoeden te ontzenuwen. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de herkomst en aanwending van de desbetreffende middelen op zichzelf niet beslissend zijn voor de vraag of meerbedoeld verband aanwezig is. Ook het betoog in de conclusie van repliek dat de leningen door [A N.V.] aan belanghebbende “historisch causaal verbonden [zijn] met de aflossingen op de schuld aan [b/B SA. (bedoeld zal zijn B.S.A.)] weerlegt dat vermoeden niet. Dit betoog miskent dat de schuld aan B.S.A.] voor het deel van ƒ 30.000.000 niet had behoeven te ontstaan als belanghebbende dat bedrag niet in [A N.V.] had gestort en vervolgens weer indirect (via B.S.A.]) als lening ter beschikking had gekregen.
4.7. Gelet op vorenoverwogene acht het Hof een verband tussen de in 1988 verrichtte kapitaalstorting en de in de jaren 1990 tot en met 1992 verstrekte geldleningen aannemelijk gemaakt.
Tegenbewijsregeling
4.8. Artikel 10a, derde lid, van de Wet (tekst 1998) luidt als volgt:
– 3. Het tweede lid vindt geen toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat:
a. aan de geldlening en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen; of
b. over de rente bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is en dat er geen sprake is van verrekening van verliezen of van andersoortige aanspraken uit jaren voorafgaande aan het jaar waarin de geldlening is opgenomen waardoor over de rente per saldo geen heffing naar bedoelde redelijke maatstaven is verschuldigd, behoudens ingeval aannemelijk is dat de geldlening is aangegaan met het op oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken welke in het jaar zelf zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan.
4.9. De last het tegenbewijs te leveren rust op belanghebbende.
Zakelijkheidstoets (artikel 10a, derde lid, onderdeel a, van de Wet)
4.10. Belanghebbende voert als zakelijk motief voor de geldlening en de daaraan voorafgaande kapitaalstorting aan, het structureren van de geldstromen binnen concernverband waarbij [A N.V.] een spilfunctie vervult als de concern-financieringsmaatschappij. Dat [A N.V.] een zodanige spilfunctie binnen het concern vervult blijkt volgens belanghebbende uit de door [A N.V.] verrichte activiteiten die – naar belanghebbende stelt - onder meer bestaan uit het in- en uitlenen van gelden binnen het concern, het inlenen van gelden van derden alsmede uit het actief beheren en beleggen van de overtollige liquide middelen van het concern.
4.11. De door [A N.V.] ten behoeve van haar financieringsactiviteiten gebruikte middelen zijn echter voor het overgrote deel direct afkomstig van belanghebbende en zijn zo aangewend (zie 4.4.) dat belanghebbende reeds binnen korte tijd weer kon beschikken over de aanvankelijk – vóór de kapitaalstorting in [A N.V.] - aan haar ter beschikking staande liquide middelen.
4.12. Naar het oordeel van het Hof kan onder die omstandigheden niet worden geconcludeerd dat [A N.V.] een spilfunctie als concernfinancierings-maatschappij vervulde.
4.13. In het licht van hetgeen is overwogen onder 4.11. en 4.12. is niet aannemelijk geworden dat [A N.V.] zodanige financieringsactiviteiten ontplooide dat deze de conclusie rechtvaardigen dat aan de kapitaalstorting en de daarmee verband houdende geldleningen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.
Compenserende heffingtoets (artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet)
4.14. Ingevolge artikel 10a, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet vindt artikel 10a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet geen toepassing indien per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is.
4.15. Belanghebbende betoogt dat over de rentebaten bij [A N.V.] een belasting wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Naar belanghebbende stelt is [A N.V.] in het onderhavige jaar onderworpen geweest aan een effectieve belastingdruk van 9,9%. De belastingdruk wordt door belanghebbende als volgt berekend.
BEF (%)
Winst voor belasting 48.000.000 100,00
Coördinatietaks 4.000.000 8,3
Vennootschapsbelasting 750.000 1,6
-------------- --------
Winst na belasting 43.250.000 90,1
========= =====
4.16. Bij de beoordeling of de van [A N.V.] geheven belasting naar Nederlandse maatstaven als redelijk is aan te merken moet, in beginsel, worden uitgegaan van de maatstaven in de in Nederland van toepassing zijnde wetgeving, die gelden in het jaar waaraan de desbetreffende rente moet worden toegerekend. Hierbij is het bij de Wet van 13 december 1996, Stb. 651, per 24 december 1996 ingevoerde artikel 15b van de Wet voor de beoordeling van wat in het onderhavige jaar als een redelijke heffing dient te gelden, van betekenis.
4.17. De wetgever heeft met de invoering van artikel 15b van de Wet een speciaal regime voor concernfinancieringsmaatschappijen ingevoerd, waarin de door een in de Wet nader omschreven financieringsmaatschappij ontvangen rentebaten in eerste instantie feitelijk belast worden naar een tarief van 7%. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat voor financieringsmaatschappijen een tarief van 7% nog als een redelijke heffing geldt. Dit heeft niet alleen te gelden voor financieringsmaatschappijen die voldoen aan de vereisten van artikel 15b van de Wet, maar ook voor financieringsmaatschappijen waarvan de werkzaamheden niet wezenlijk verschillen van een onder artikel 15b van de Wet vallende maatschappij (vergelijk Hoge Raad d.d. 8 februari 2002, nr. 36.358, BNB 2002/118).
4.18. Het Hof is van oordeel dat de door [A N.V.] verschuldigde coördinatietaks geen (direct) verband heeft met de gerealiseerde winst van het coördinatiecentrum. Deze belasting wordt geheven als een forfaitair bedrag, onafhankelijk van het resultaat van het coördinatiecentrum. Deze heffing is louter afhankelijk van het in dienst hebben van één of meerdere werknemers. De coördinatietaks dient bij de berekening van de belasting die naar de winst of het inkomen wordt geheven dan ook buiten beschouwing te worden gelaten. Eliminatie van de coördinatietaks leidt tot een verschuldigde belasting naar de winst van 1,6%. Van een zodanig heffing kan niet gezegd worden dat deze naar Nederlandse maatstaven als redelijk kan worden aanvaard.
4.19. Met betrekking tot het primaire standpunt van belanghebbende is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.
Subsidiair standpunt belanghebbende
4.20. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet in strijd komt met het gemeenschapsrecht, en in het bijzonder met artikel 43 (vrijheid van vestiging) en artikel 56 (vrijheid van kapitaalverkeer) van het EG-verdrag.
4.21. Kennelijk moet de stelling van belanghebbende aldus worden verstaan dat, indien in een geval als het onderhavige geen sprake is van een naar Nederlandse maatstaven redelijke belastingheffing en mitsdien op grond van de Nederlandse belastingwetgeving een beperking van de renteaftrek wordt toegepast, er sprake is van een belemmering van de in de artikelen 43 en 56 van het EG-verdrag gewaarborgde vrijheden. Indien immers – zo betoogt belanghebbende – niet voor een in België gevestigde financieringsmaatschappij met de status van coördinatiecentrum zou zijn gekozen doch voor een in Nederland gevestigde financieringsmaatschappij in de zin van artikel 15b van de Wet, dan zou beperking van de renteaftrek niet aan de orde zijn.
4.22. Naar de opvatting van de Inspecteur is van strijd met het gemeenschapsrecht geen sprake omdat ook in binnenlandse situaties de regels met betrekking tot de renteaftrekbeperkingen van toepassing zijn.
4.23. Belanghebbendes betoog miskent dat ook in de situatie waarin [A N.V.] in Nederland zou zijn gevestigd, de in artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet gestelde eis dat bij de ontvanger van de rente sprake dient te zijn van een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing van toepassing zou zijn geweest. De beoordeling of door een in Nederlandse gevestigde vennootschap aan genoemde eis voldaan wordt vindt plaats op dezelfde gronden als voor een niet in Nederland gevestigde vennootschap, waarbij de in de rechtsoverwegingen 4.16 en 4.17 regels als uitgangspunt gelden. Op grond van die regels zou een renteaftrek in het geval van belanghebbende evenmin mogelijk zijn als de rente zou zijn voldaan aan een in Nederland gevestigde venootschap waarbij de ontvangen rente zou zijn onderworpen aan een belasting naar de winst van 1,6%.
4.25. In het onderhavige geval is dan ook geen sprake van stijd met de vrijheid van vestiging zoals bedoeld in artikel 43 van het EG-verdrag noch met de vrijheid van kapitaalverkeer zoals bedoeld in artikel 56 van het EG-verdrag.
4.26. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van belanghebbende is het gelijk eveneens aan de zijde van de Inspecteur.
4.27. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2004 te Arnhem door mr. drs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, mr. drs. A.M. van Amsterdam en mr. Tj. van Rij, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. A.M.F. Geerling als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(A.M.F. Geerling) (F.J.P.M. Haas)
Afschriften aangetekend per post verzonden op: 4 mei 2004
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroep-schrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.