Hof Amsterdam, 24-02-2003, nr. 02/2580
ECLI:NL:GHAMS:2003:AF7240
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-02-2003
- Zaaknummer
02/2580
- LJN
AF7240
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2003:AF7240, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑02‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO9025
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑02‑2003
Inhoudsindicatie
Landbouwvrijstelling.Vennoten in firma die een bloembollenbedrijf exploiteert, brengen stuk ondernemingsgrond over naar het privévermogen om daarop een eerste bedrijfswoning te bouwen. In geschil is of de meerwaarde van de grond ten opzichte van de boekwaarde belast is. Hof: het is niet in zijn algemeenheid zo dat de grond waarop een eerste bedrijfswoning is gebouwd, dienstbaar blijft aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Daarvan kan onder omstandigheden wel sprake zijn, bijvoorbeeld indien de bedrijfsvoering vereist dat de ondernemer woont in de onmiddellijke nabijheid van zijn landbouwbedrijf. In casu heeft de inspecteur erkend dat die noodzaak er was. De overbrenging naar het privévermogen leidt dan niet tot bestemmingswijziging van de grond; de boekwinst is onbelast.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/ Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 15 april 2002, ingediend door A te B als gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 20 februari 2002 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 54.920. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ¦ 46.559.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot nihil en tot vaststelling van het verlies over 1999 op een bedrag van f 46.559.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Het beroep is behandeld door de Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer van dit Hof ter zitting van 15 oktober 2002. De Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer heeft de zaak verwezen naar de Tweede Meervoudige Kamer die het beroep heeft behandeld ter zitting van 20 januari 2003.
Op de zittingen van 15 oktober 2002 en 20 januari 2003 zijn verschenen de gemachtigde, tot bijstand vergezeld van C, alsmede namens de inspecteur D tot bijstand vergezeld van E. De zaak is tegelijk behandeld met het beroep van belanghebbendes echtgenote, bij het Hof geregistreerd onder nummer 02/02581.
Namens belanghebbende is op beide zittingen een pleitnota voorgedragen. De pleitnota bij de zitting van 20 januari 2003 was voorzien van een bijlage. De inspecteur heeft van de bijlage kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota's en de bijlage worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is vennoot in de vennootschap onder firma C. en A. Vriend (de vof). Medefirmant is zijn echtgenote. De vof exploiteert een bloembollenbedrijf. In mei 1993 heeft de vof twee aaneengesloten percelen grond gekocht aan de a-a-weg in Z (gemeente H) en G. De grond had een agrarische bestemming. De vof kocht de grond om daar een woning en agrarisch bedrijf met kas/schuur te stichten. De koopsom was ¦ 100.445. De firmanten hebben de grond geheel tot hun ondernemingsvermogen gerekend.
2.2. In 1993 heeft de vof bij de gemeenten bouwvergunningen aangevraagd voor de bouw van een schuur met kas op een deel van de grond. In februari 1994 heeft de gemeente H de bouwvergunning verleend. In januari 2000 heeft de vof een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een bedrijfswoning op een ander deel van de grond. In mei 2000 heeft de gemeente H de bouwvergunning verleend. In verband met de geplande bouw van de woning hebben de firmanten per 31 december 1999 een perceel grond groot 0.09.00 ha (900 m2) overgebracht naar hun privé-vermogen.
2.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het jaar 1999 de winst in verband met de onder 2.2. weergegeven onttrekking van grond berekend op ¦ 83.787 waarvan ¦ 45.000 belaste bestemmingswijzigingswinst en ¦ 38.787 onbelast. Van de belaste winst kwam 60% of ¦ 27.000 toe aan belanghebbende en 40% of ¦ 18.000 aan zijn echtgenote. In de pleitnota die is overgelegd ter zitting van 20 januari 2003 is de bestemmingswijzigingswinst berekend op nihil. De inspecteur berekent de belaste bestemmingswijzigings-winst op ¦ 122.500. Die berekening is gebaseerd op een waardering van de grond door een taxateur van de belastingdienst. Door de taxateur is de waarde in het economische verkeer van de grond als ondergrond en erf bij een bedrijfswoning getaxeerd op ¦ 130.000 en de waarde van de opgeofferde cultuurgrond op ¦ 7.500. Het aandeel van belanghebbende in de aldus berekende bestemmingswijzigings-winst is 60% of ¦ 73.500.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende een bedrag tot zijn inkomen moet rekenen in verband met de overbrenging van de grond naar het privévermogen.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
4.2. Namens belanghebbende is ter zitting van 15 oktober 2002 het volgende gesteld:
In de aangifte staat een bestemmingswijzigingswinst van ¦ 45.000 maar eigenlijk zou de hele transactie onbelast moeten zijn. Belanghebbende kan zich wel vinden in de waarde van ¦ 7.500 voor de cultuurgrond met gierkelder. Het feit dat er een artikel 19 procedure is gevoerd, is niet vreemd. Het is gebruikelijk dat de woning gebouwd wordt na de bedrijfsopstallen. Als de grond pas bij staking zou zijn overgebracht naar het privévermogen, zou dat onbelast zijn geweest. Als de woning bedrijfsvermogen zou zijn gebleven, zou de latere overbrenging naar privé ook onbelast zijn geweest. De aangifte voor het jaar 2000 is definitief geregeld, dus een wijziging van de keuze voor ondernemingsvermogen is niet mogelijk nu de inspecteur niet wil meewerken.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting van 15 oktober 2002 het volgende gesteld:
De waarde van de grond, met agrarische bestemming als ondergrond voor een woning, is ¦ 130.000 en de waarde van de grond als cultuurgrond is ¦ 7.500. Bij de aankoop was enkel sprake van cultuurgrond. Als de woning tot het ondernemingsvermogen was gerekend, was er geen probleem geweest. Dan had staking geen bestemmingswijziging meegebracht omdat sprake bleef van een woning en zou de meerwaarde onbelast zijn.
4.4. Namens belanghebbende is ter zitting van 20 januari 2003 het volgende gesteld:
De vof huurt steeds een ander stuk grond omdat een tulpenbol niet elk jaar op hetzelfde stuk grond mag groeien. De kassen op het terrein van belanghebbende zijn gedeeltelijk geautomatiseerd maar belanghebbende moet er wel altijd bij zijn.
De gemeente had mondeling toegezegd dat belanghebbende op de grond zowel een woning als bedrijfsgebouwen mocht neerzetten. In de tussentijd woonde belanghebbende op een afstand van 300 meter van het terrein. De eisen die worden gesteld voor het mogen bouwen van een eerste of tweede bedrijfswoning zijn hetzelfde. Je moet een agrarisch bedrijf hebben om deze grond te kunnen bebouwen.
4.5. De inspecteur heeft ter zitting van 20 januari 2003 het volgende gesteld:
Het in geding zijnde perceel grond is door belanghebbende nooit als cultuurgrond gebruikt maar dat was bij aankoop wel de bestemming.
Ik bestrijd niet dat het voor belanghebbende noodzakelijk was om bij het bedrijf te wonen. Dat is beoordeeld door de gemeente die een bouwvergunning voor de woning heeft afgegeven.
5. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep:
5.1. De inspecteur heeft uitspraak op het bezwaar gedaan bij brief van 20 februari 2002, bij welke brief een rechtsmiddelenverwijzing was gevoegd. De inspecteur heeft nogmaals uitspraak gedaan door toezending van een formulier getiteld "Uitspraak op bezwaar" gedagtekend 7 maart 2002, bij welk formulier ook een rechtsmiddelenverwijzing was gevoegd. De brief van 20 februari 2002 kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als de uitspraak op het bezwaarschrift. Nu gesteld noch gebleken is dat de dagtekening van deze brief lag vóór de dag van de bekendmaking ervan, neemt de beroepstermijn een aanvang met ingang van 21 februari 2002 en eindigt de termijn op 3 april 2002.
5.2. Belanghebbendes beroepschrift is bij het Hof ingekomen op 15 april 2002, derhalve meer dan 6 weken vanaf 21 februari 2002. Het is ook niet later dan een week na afloop van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) juncto artikel 26c van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen genoemde termijn ontvangen zodat het beroepschrift niet is ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn.
5.3. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond van termijnoverschrijding achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een dergelijke verschoonbare termijnoverschrijding, nu de inspecteur over de beroepstermijn verwarring heeft gezaaid door aan belanghebbende vóór de afloop van de termijn voor het indienen van een beroepschrift - zijnde 6 weken na 20 februari 2002 - een formulier met wederom de benaming "uitspraak op bezwaar" toe te zenden met een rechtsmiddelenverwijzing waarin staat dat beroep kan worden aangetekend "tegen deze uitspraak". Het beroep is derhalve ontvankelijk.
Met betrekking tot het geschil:
6.1. Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) opgenomen uitzondering op de in deze bepaling geregelde landbouwvrijstelling blijkt, dat deze uitzondering op de voorheen geldende vrijstelling ziet op de waardeverandering van zaken waarvan de aanwending wordt gewijzigd, in het bijzonder in deze zin dat zij worden onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin.
6.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bouw van een eerste agrarische bedrijfswoning geen bestemmingswijziging is als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet. Het Hof is van oordeel dat het niet in zijn algemeenheid zo is dat de grond waarop een eerste bedrijfswoning is gebouwd, dienstbaar blijft aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin, maar dat daarvan onder omstandigheden wel sprake van kan zijn, bijvoorbeeld indien de bedrijfsvoering vereist dat de ondernemer woont in de onmiddellijke nabijheid van zijn landbouwbedrijf.
6.3. Belanghebbende heeft gesteld en de inspecteur heeft ter zitting van 20 januari 2003 erkend dat het voor belanghebbende noodzakelijk was om in de onmiddellijke nabijheid van het bedrijf te wonen. Derhalve doet zich hier de situatie voor dat de bouw van de bedrijfswoning niet leidt tot een bestemmingswijziging van de ondergrond. Het gelijk is aan belanghebbende. Alsdan is niet in geschil dat het belastbaar inkomen voor 1999 uitkomt op ¦ 18.581 negatief.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten gesteld op € 966 (€ 322 maal 2 wegens proceshandelingen en maal 1,5 wegens het gewicht van de zaak) waarvan, vanwege de samenhang met de zaak onder nummer 02/02581 de helft of € 483 aan de onderhavige zaak kan worden toegerekend.
8. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot nihil;
- verstaat dat de inspecteur bij beschikking het verlies over 1999 vaststelt op ¦ 18.581;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 483 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 24 februari 2003 door mrs. Bijl, Beukers-van Dooren en Van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.