Hof Amsterdam, 31-08-1999, nr. 98/2038
ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8002
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-08-1999
- Zaaknummer
98/2038
- LJN
AA8002
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8002, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑08‑1999; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2000/14.10 met annotatie van Redactie
Uitspraak 31‑08‑1999
Inhoudsindicatie
Door verwezenlijking van het verzekerde risico komt bij heer X een arbeidsongeschiktheids-verzekering tot uitkering. Op een vraag van belanghebbende, de verzekeringsonderneming die gehouden is de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan X te betalen, besluit X de uitkeringen over te laten maken naar de BV waarvan hij aandeelhouder is. Bij deze BV heeft X een weduwenpensioen bedongen. Het hiervoor benodigde kapitaal wordt gefinancierd door middel van de aan de BV toekomende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Het Hof heeft beslist dat de arbeidson-geschiktheidsuitkeringen voor X loon uit vroegere dienstbetrekking vormen dat daarover door belanghebbende loonbelasting behoorde te worden ingehouden. Ter zake van de opgelegde nahef-fingsaanslag is geen verhoging verschuldigd, omdat belanghebbende niet dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Ter zake van de heffingsrente is naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval geen plaats voor een analoge toepassing van het arrest HR 30 oktober 1994, 29 232, BNB 1995/30.
98/2038
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de naamloze vennootschap X N.V. te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen te P, de inspecteur.
Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 4 mei 1998, ingediend door mr. A te Q als haar gemachtigde en aangevuld bij brief van 18 september 1998. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 2 april 1998 betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996.
De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van ƒ 32.582,-- aan loonbelasting/premie volksverzekeringen, een bedrag van ƒ 1.385,-- aan heffingsrente en een verhoging van 100%. Van deze verhoging is 75% kwijtgescholden, zodat daarvan per saldo een bedrag van ƒ 8.145,-- in de naheffingsaanslag is begrepen. Na bezwaar is de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de naheffingsaanslag.
1.3. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
1.4. Ter zitting van 8 juni 1999 zijn verschenen voornoemde gemachtigde, tot bijstand vergezeld van dr. B, directeur van het adviesbureau voor fiscaal-juridische vraagstukken van belanghebbende, en C, alsmede de inspecteur, tot bijstand vergezeld van mr. D. Van gemachtigde is op 3 juni 1999 een pleitnota met één bijlage ter griffie ingekomen, waarvan de inspecteur heeft kunnen kennis nemen en waarover hij zich heeft kunnen uitlaten. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van beide pleitnota’s geldt de inhoud als in deze uitspraak ingelast.
1.5. De mondelinge behandeling van deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met die ten name van belanghebbende inzake de aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 16 december 1997.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, een naamloze vennootschap, oefent een schadeverzekeringsbedrijf uit. Met ingang van 1 augustus 1991 is tussen belanghebbende als verzekeraar en E BV als verzekeringnemer een schadeverzekeringsovereenkomst gesloten ter dekking van een toezegging van pensioen bij arbeidsongeschiktheid (hierna: de verzekeringsovereenkomst). Als verzekerden vermeldt de polis de ‘deelnemers zoals omschreven in het aanhangsel Samenstelling van het WAO-aanvullingsprogramma’.
2.2. In voornoemd aanhangsel is onder meer het volgende vermeld:
"Deelnemers en hoogte van het pensioen
Alle werknemers met een jaarsalaris hoger dan de WAO-loongrens.
Verzekerd wordt een arbeidsongeschiktheidspensioen van 80% van het jaarsalaris van deze werknemers.
(...)
Maximale uitkeringsduur
De uitkering van een arbeidsongeschiktheidspensioen gaat in na het verstrijken van de wachttijd. De uitkering eindigt op de dag waarop de werknemer niet meer arbeidsongeschikt is, maar in ieder geval op de 65-jarige leeftijd van de werknemer.
Wachttijd
De wachttijd is de periode van 2 jaar, waarin de werknemer arbeidsongeschikt is geweest.
(...)
Salarissamenstelling
Het jaarsalaris voor de verzekering is gelijk aan:
het door de verzekeringnemer opgegeven jaarsalaris."
2.3. In een op de verzekeringsovereenkomst betrekking hebbend reglement is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2 Aanspraak op pensioen en de grootte daarvan
1. Overeenkomstig de bepalingen van dit reglement heeft de werknemer in het geval van arbeidsongeschiktheid, aanspraak op een arbeidsongeschiktheidspensioen, indien en voor zover het arbeidsongeschiktheidsrisico door de verzekeraar is aanvaard.
2. De aanspraak wordt per 1 januari van elk jaar vastgesteld. Bij volledige arbeidsonge-schiktheid van de werknemer bedraagt de aanspraak 80% van geldende jaarsalaris van betrokkene, verminderd met de wao-uitkering.
(...)
Artikel 4 Verzekering van de aanspraak
1. Ter uitvoering van de in dit reglement omschreven regeling zijn door de werkgever arbeidsongeschiktheidsverzekeringen gesloten bij de verzekeraar.
(...)
Artikel 5 Kosten van de verzekering
De verzekeringen worden gefinancierd door betaling van jaarpremies.
2. De kosten van deze regeling komen voor rekening van de werkgever. Deze is evenwel bevoegd een bijdrage van de werknemer te vragen, waarvan de grootte in onderling overleg zal worden vastgesteld.
(...)
Artikel 7 Ingang en duur van de uitkering
Het arbeidsongeschiktheidspensioen komt, met inachtneming van het bepaalde in de verzekeringsvoorwaarden, tot uitkering op de dag waarop is komen vast te staan, dat de werknemer reeds 2 jaar arbeidsongeschikt is. De verzekeraar moet dan wel in het bezit zijn gesteld van een afschrift van de toekenningsbeslissing ingevolge de WAO.
Het arbeidsongeschiktheidspensioen wordt uitgekeerd zolang de werknemer arbeidsonge-schikt is, maar uiterlijk tot de 65-jarige leeftijd van de werknemer of tot en met de maand van overlijden van de werknemer."
2.4. Eén van de verzekerde werknemers is F, directeur en tevens aandeelhouder van E BV. Door verwezenlijking van het verzekerde risico is belanghebbende met ingang van 16 augustus 1994 aan F een arbeidsongeschiktheidspensioen verschuldigd, zoals nader omschreven onder 2.3. In een interne notitie van belanghebbende is hieromtrent het volgende vermeld:
"G,
De heer F heeft gebeld (...). Heeft de volgende vraag; Hij is ernstig ziek, verwacht binnen een paar jaar te overlijden. Nu start binnenkort zijn WAO-aanvullingsprogrammauitkering. Hem wordt door CB gevraagd of hij de uitkering zelf wil ontvangen of dat hij aan zijn B.V. moet worden uitgekeerd.
Nu heeft hij de volgende vraag: is het mogelijk om de uitkeringen te reserveren voor zijn nabestaanden in de toekomst?
- in eigen beheer?
- of een vorm van een nabestaanden-lijfrente?
(...)
H 12-9-’94."
Voorts is in een interne notitie van belanghebbende van 14 september 1994 nog onder meer het volgende vermeld:
"Betreft (...) F (...). Hij heeft een brief van CB (...) ontvangen met het verzoek hoe hij zijn uitkering op grond van het WAO-aanvullingsprogramma wenst te ontvangen. Hij kan dan blijkbaar kiezen uit het rechtstreeks ontvangen van de termijnen dan wel door tussenkomst van zijn BV. In het laatste geval ontvangt de BV de termijnen van CB.
Deze keuzemogelijkheid heeft hem aan het denken gezet. Hij denkt nl. niet zo lang meer te leven en wil de van ons te ontvangen uitkeringen reserveren en, indien mogelijk voor zijn nabestaanden. E.e.a. moet fiscaal geruisloos gaan.
De BV was oorspronkelijk een Beheer BV (E BV) die boven een werkmij was geplaatst. De vraag is nu of de ontvangst van de termijnen door de BV en het niet doorbetalen aan hem tot gevolg heeft dat de termijn toch bij hem belast is in het jaar van ontvangst door de BV. En maakt het dan verschil uit of de BV de verplichting van CB overneemt?"
2.5. In een brief van 30 september 1994 schrijft B, directeur van het adviesbureau voor fiscaal-juridische vraagstukken van belanghebbende, onder meer het volgende aan F:
"De u toekomende uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid betreft de uitkering van een arbeidsongeschiktheidspensioen (invaliditeitspensioen) in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Als gevolg van het bepaalde daaromtrent in de Regelen verzekeringsover-eenkomsten PSW treedt u dan ook automatisch op als begunstigde voor de te verrichten uitkeringen. De door ons geboden mogelijkheid om hetzij de uitkering rechtstreeks aan u te betalen, hetzij door tussenkomst van een Besloten Vennootschap, is er dan ook slechts op gericht om zonodig de B.V. in staat te stellen om de uitkering van onze maatschappij te combineren met eventuele andere nog verschuldigde loonbetalingen, teneinde op die manier tot een betere stroomlijning van de verschuldigde inhoudingen te komen. Gezien het voorgaande zal de B.V. na ontvangst van een uitkeringsbedrag, dit in beginsel steeds direct aan u moeten doorbetalen. In beide gevallen komt de uitkering in juridische zin aan u toe (...).
Als wellicht bruikbare oplossing voor de door u gestelde vraag ware (...) het volgende te overwegen. U draagt uw recht op uitkering tegenover de verzekeraar over aan de B.V., die daarentegen op zich neemt de daaruit voortvloeiende betalingen aan u te voldoen. Naar ons oordeel is dit op grond van de PSW niet verboden gezien het feit dat u groot-aandeelhouder van de betreffende B.V. bent. De verzekeraar blijft op grond hiervan de door hem verschuldigde periodieke betalingen voldoen, maar betaalt voortaan aan de B.V. Vervolgens wordt in een overeenkomst tussen u en de B.V. het aan u toekomende recht op periodieke uitkeringen omgezet in een nader te bepalen ander recht op periodieke uitkeringen. De B.V. wendt voor de financiering hiervan aan de aan hem door de verzekeraar verrichte betalingen."
2.6. Op 1 oktober 1994 heeft F een machtigingsformulier ondertekend waarin hij belanghebbende als verzekeraar machtigt ‘tot het overmaken van de uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheids-verzekering’ naar E BV. Het machtigingsformulier is namens E BV mede-ondertekend door haar directeur I. Daarbij is de navolgende voorgedrukte tekst doorgehaald:
"Genoemde ontvangende instantie zal er voor zorgdragen dat bovenvermelde uitkering als loon, uitkering of pensioen onder inhouding van loonbelasting en wettelijke premies aan de verzekerde (...) wordt doorbetaald. Tevens zal de ontvanger zorgdragen voor het indienen van de jaarlijkse loonbelastingkaart."
In plaats van deze tekst is het volgende aangetekend: "zie brief dr. B dd 30-9-94 welke hierbij behoort."
2.7. Op 7 oktober 1994 schrijft F aan belanghebbende, ter attentie van B, onder meer het volgende:
"Uw brief van 30 september jl. in goede orde ontvangen (...). Inmiddels heb ik de betreffende afdeling een kopie ter hand gesteld waarmee ik het recht overdraag aan de vennootschap. Voorts is er een stamrechtovereenkomst opgesteld waarvan ik U hierbij een kopie stuur (...)."
De in deze brief genoemde en op 1 november 1994 door de hierna vermelde partijen ondertekende stamrechtovereenkomst luidt onder meer als volgt:
"De ondergetekenden
De heer F (...);
Mevrouw J (...);
De besloten vennootschap E B.V. (...);
in aanmerking nemende:
- dat met inachtneming van het artikel 11 lid 1 letter d. van de wet op de loonbelasting, de uitkeringen ingevolge de arbeidsongeschiktheidsverzekering (...) ten name van F, worden overgedragen aan E BV en worden omgezet in ander recht op periodieke uitkering zoals hieronder nader omschreven.
- dat ter financiering van voormelde verplichting E BV aanwendt, de door X verschuldigde, voor het eerst vanaf 16 augustus 1994, uitkering wegens arbeidsongeschiktheid van F groot f.42.384,37 per jaar (...) een en ander zolang F arbeidsongeschikt en in leven is, tot uiterlijk 1-10-2016.
- dat F en J hebben aangewezen als de vennootschap waarmee de stamrechtovereenkomst wordt gesloten E BV is.
- dat genoemd bedrag door X in maandelijkse termijnen wordt gestort op de bankrekening van E BV (...)
- dat partijen zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1.
E BV verbindt zich hierbij tot het doen van, nader actuarieel te bepalen, periodieke uitkeringen aan J, ingaande direct na overlijden van F doch in ieder geval op 1 oktober 2016 en eindigende bij het overlijden of scheiden van tafel en bed of uit de echt van J. Ter bepaling van de grootte van deze periodieke uitkering, dient het alsdan opgebouwde kapitaal uit de arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals voornoemd, vermeerderd met 4% rekenrente jaarlijks.
Artikel 2.
De uitkeringen zullen bij achterafbetaling worden voldaan (...)
Artikel 3.
De in artikel 2. genoemde periodieke uitkeringen zijn bedongen van E BV, een (...) lichaam welke de uitkeringsverplichting rekent tot haar binnenlands ondernemingsvermogen."
2.8. In de loop van het jaar 1995 heeft tussen de Belastingdienst en - in eerste instantie - F en - vervolgens - belanghebbende veelvuldig overleg plaatsgevonden over de fiscale gevolgen van de hiervoor vermelde feiten en de wederzijdse standpunten dienaangaande.
2.9. In een brief van 17 december 1997 schrijft K (Belastingdienst Grote ondernemingen te P) onder meer het volgende aan B:
"Overeenkomstig hetgeen ik reeds heb aangekondigd (...) zullen naheffingsaanslagen loonbelasting en premies volksverzekeringen voor de jaren 1995, 1996 en 1997 worden opgelegd in verband met het door X ten onrechte achterwege laten van inhoudingen op belaste periodieke uitkeringen die in rechte toekwamen en nog steeds toekomen aan de heer F.
(...)
Dit betekent dat de correcties als volgt zijn:
1995: ((8 x ƒ 1.329,--) + ƒ 1.349,75 + (3 x ƒ 1.368,50) = ƒ 16.087,25.
1996: ((8 x ƒ 1.363,--) + ƒ 1.383,75 + (3 x ƒ 1.402,50) = ƒ 16.495,25
1997: ((8 x ƒ 1.395,--) + ƒ 1.417,33 + (3 x ƒ 1.438,74) = ƒ 16.893,55
Dit resulteert in de volgende naheffingsaanslagen:
1995: ƒ 16.087,--
1996: ƒ 16.495,--
1997: ƒ 16.893,--
Overigens merk ik op dat over de naheffingsaanslagen 1995 en 1996 heffingsrente in reke-ning wordt gebracht. Deze rente is niet verdisconteerd in de hiervoor genoemde bedragen.
(...)
Boete
(...)
Van een inhoudingsplichtige mag bij aangiftebelastingen worden verwacht dat zij overeen-komstig instructies van de Belastingdienst handelt dan wel indien dit niet het geval is hiervan tijdig melding te maken. X heeft, ondanks de uitvoerig gevoerde correspondentie over dit onderwerp, het standpunt van de Belastingdienst ter zijde gelegd en melding hiervan is achterwege gebleven. Louter op basis van het feit dat deze kwestie door de Belastingdienst te Q is gesignaleerd, is het mogelijk dat thans naheffingsaanslagen worden opgelegd."
3. Geschil
In geschil zijn de volgende vragen:
Was belanghebbende verplicht loonbelasting/premie volksverzekeringen in te houden op de beta-lingen die zij uit hoofde van een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft verricht aan E B.V.?
Is bij het opleggen van de naheffingsaanslag terecht een verhoging opgelegd en geen verdere kwijtschelding verleend dan tot op 75% van de nageheven belasting?
Is bij het opleggen van de naheffingsaanslag terecht heffingsrente in rekening gebracht?
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de pleitnota’s, inclusief de daarbij behorende bijlagen.
4.2. Ter zitting is hieraan namens belanghebbende nog het volgende toegevoegd. Het was de bedoeling van partijen dat er een nabestaandenpensioen zou worden uitgekeerd. In plaats van een aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou dan sprake zijn van een aanspraak op een weduwenpensioen. F bezat meer dan 10% van de aandelen in E BV. Er is sprake van een B-polis, maar als directeur-grootaandeelhouder ontsnapt F aan het daarvoor geldende regime. Op grond van de Pensioen- en Spaarfondsenwet behoeven de uitkeringen niet te worden aanvaard. De brief van 30 september 1994 dient in samenhang te worden gelezen met het machtigingsformulier. De machtiging door de begunstigde kan te allen tijde worden herroepen. De overeenkomst van 1 november 1994 is ook bedoeld als een overdracht van het stamrecht. Er is dus sprake van omzetting van het ene stamrecht in een ander stamrecht, en niet van het beschikken over de uitkeringen uit het eerste stamrecht. In het algemeen is het juridisch niet uitgesloten dat de verzekeraar een arbeidsongeschikt-heidsverzekering afkoopt. In het onderhavige geval is sprake van vervanging van te derven loon, omdat F de arbeidsongeschiktheidsuitkering, die als loon beschouwd moet worden, niet heeft aanvaard, maar heeft doen vervangen door een aanspraak op weduwenpensioen. Aan de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op uitkering, te weten de arbeidsongeschiktheid en het verstrijken van de wachttijd, is in het onderhavige geval voldaan. Ofschoon de gerechtigheid tot de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen verder afhankelijk is van het niet bereikt hebben van de vijfenzestigjarige leeftijd van de verzekerde en van het voortduren van diens arbeidsongeschiktheid, is in dit opzicht geen sprake van ontbindende voorwaarden. In tegenstelling tot E BV zou belanghebbende de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet hebben kunnen afkopen en het vrijgekomen bedrag kunnen bestemmen voor een nabestaandenpensioen, omdat belanghebbende een schadeverzekeraar is en zich niet op het gebied van levensverzekering mag begeven. De polis zou wel afgekocht en overgedragen hebben kunnen worden aan de levensverzekeringspoot van belanghebbende. Tegen de heffingsrente is niet een afzonderlijk bezwaar ingediend. De vraag welk gevolg dit heeft laat ik gaarne ter beoordeling van het Hof.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende toegevoegd.
Het is gebruikelijk dat eerst in het kader van een controle wordt nagegaan of daadwerkelijk is ingehouden. Indien men ter zake van de inhouding een ander standpunt inneemt dan de inspecteur dient men dat te melden.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat tussen belanghebbende als verzekeraar en E BV als verzekeringnemer een schadeverzekeringsovereenkomst is gesloten ter dekking van een toezegging van pensioen bij arbeidsongeschiktheid van aangewezen werknemers van E BV. Nadat aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan, heeft één van de verzekerden, F, directeur en aandeelhouder van E BV, sedert 16 augustus 1994 recht op uitkeringen uit hoofde van de schadeverzekeringsovereenkomst. Dit recht eindigt als F vijfenzestig jaar wordt dan wel als hij niet meer arbeidsongeschikt is.
5.2. Omtrent de wijze waarop belanghebbende de verschuldigde uitkeringen zou voldoen heeft zij in september 1994 met F contact opgenomen. Dit overleg heeft ertoe geleid dat F op 1 oktober 1994 een formulier heeft ondertekend waarin belanghebbende werd gemachtigd tot het naar E BV overmaken van de uitkeringen ingevolge de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op 1 november heeft F met E BV een stamrechtovereenkomst gesloten, waarbij E BV zich heeft verplicht tot het doen van periodieke uitkeringen aan de echtgenote van F, ingaande na het overlijden van F doch in ieder geval op 1 oktober van het jaar 2016. Ter financiering van deze verplichting fungeren de door belanghebbende aan E BV over te maken uitkeringen. De hoogte van deze verplichting is afgestemd op een door middel van de uitkeringen op te bouwen kapitaal, vermeerderd met een jaarlijkse rekenrente van 4%.
5.3. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 5.2 vermelde machtiging, bezien in samenhang met de brief van B van 30 september 1994, en de stamrechtovereenkomst inhouden dat F van de uitkeringen als vermeld onder 5.1 heeft afgezien, zodat deze uitkeringen door hem niet kunnen zijn genoten. Het Hof kan belanghebbende in dit standpunt niet volgen. Door de vervulling van de voorwaarden voor het doen van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan F zijn deze uitkeringen door F vorderbaar en in casu tevens inbaar geworden. Zij zijn door de belanghebbende ook aan F ter beschikking gesteld. Door belanghebbende te machtigen tot het voldoen van de uitkeringen aan E BV en door deze uitkeringen in een stamrechtovereenkomst met E BV te bestemmen als premie voor de vorming van een stamrechtreserve, heeft F ter zake van de vorderbare en in toekomstige termijnen te innen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zodanige beschikkingshandelingen verricht dat niet kan worden geoordeeld dat F die uitkeringen niet heeft genoten.
5.4. Aan het overwogene onder 5.3 doet niet af dat een voorbedrukte tekst van het machtigings-formulier, waarin is aangegeven dat de ontvangende instantie er voor zal zorg dragen dat de uitkering als loon aan de verzekerde wordt doorbetaald, is doorgehaald en dat die tekst is vervangen door een verwijzing naar de brief van B van 30 september 1994. Weliswaar is in genoemde brief sprake van de overdracht van een recht op uitkeringen aan E BV, maar van een zodanige overdracht, waarbij, zoals belanghebbende heeft gesteld, het volledige recht op de aan F toekomende uitkering door hem is overgedragen aan E BV, is, gelet ook op de hiervoor weergegeven feiten, niet gebleken. In geval het recht op uitkeringen als zodanig door F zou zijn overgedragen, dan zou niet F, maar de verkrijger van dat recht bevoegd zijn om aan te geven op welke wijze belanghebbende de uitkeringen zou dienen te voldoen. De onder 5.2 genoemde stamrechtovereenkomst houdt ook in dat de uitkeringen uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering door F worden overgedragen aan E BV. Van belang is voorts, zoals ook ter zitting namens belanghebbende is verklaard, dat F de op 1 oktober 1994 verleende machtiging steeds kon herroepen, welke bevoegdheid niet is te verenigen met de stelling dat F zijn recht op uitkering volledig heeft overgedragen. De vraag of een ingegaan recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een rechtspersoon kan worden overgedragen laat het Hof, gelet op het vorenoverwogene, rusten.
5.5. Het vorenstaande brengt het Hof tot de conclusie dat op het moment dat de uitkering aan E BV wordt uitbetaald, deze uitkering als loon uit vroegere dienstbetrekking door F wordt genoten. Ter zake van deze uitkering geldt belanghebbende ingevolge art. 6, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 als inhoudingsplichtige. Op dit punt is het gelijk derhalve aan de inspecteur.
5.6. Ter zake van de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging beroept belanghebbende zich erop dat de onderhavige kwestie aan het begin van het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft onder de aandacht is gebracht van de met betrekking tot F bevoegde inspecteur en voorts dat over deze kwestie in 1995 ook intensief contact is geweest tussen belanghebbende en de inspecteur. De inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat belanghebbende laakbaar heeft gehandeld door na te laten loonbelasting/premie volksverzekeringen in te houden, terwijl zij op de hoogte was van het standpunt van de inspecteur.
5.7. Het Hof begrijpt de grieven van belanghebbende tegen de verhoging aldus, dat zij van mening is dat het niet aan enige vorm van opzet of grove schuld te wijten is dat te weinig belasting is geheven. Naar het oordeel van het Hof zijn de regels inzake de inhoudingsplicht en het (tijdstip van) genieten van loon in relatie tot het onderhavige geval, zoals nader aangeduid onder 5.1 en 5.2, niet zodanig eenduidig van inhoud, dat belanghebbende, door geen loonbelasting/premie volksverzekeringen in te houden, dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. In het kader van de beoordeling van de ernst van het verwijt dat belangheb-bende in redelijkheid kan worden gemaakt acht het Hof het mede van belang dat in eerste instantie namens F en in tweede instantie door belanghebbende met de belastingdienst contact is opgenomen omtrent de fiscale consequenties van de onderhavige kwestie. Dat belanghebbende, na kennisneming van het standpunt van de fiscus niet overtuigd is geraakt van de onjuistheid van haar eigen standpunt, levert geen grove schuld aan of opzet op te lage betaling van loonbelasting op, nu van haar standpunt niet gezegd kan worden dat het niet pleitbaar is en een inhoudingsplichtige niet gehouden is om in een geval als het onderhavige te verzoeken om een naheffingsaanslag casu quo om het standpunt van de fiscus te volgen en vervolgens tegen de eigen aangifte in bezwaar te gaan. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
5.8. Ter zake van de heffingsrente heeft belanghebbende zich erop beroepen dat een analoge toepassing van het arrest HR 30 oktober 1994, 29 232, BNB 1995/30, aan het verschuldigd worden van heffingsrente in de weg staat. Het Hof verwerpt deze grief, reeds omdat voornoemde beslissing betrekking heeft op artikel 30c, eerste lid, (oud), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), terwijl de bestreden uitspraak betrekking heeft op heffingsrente die in rekening is gebracht op de voet van artikel 30c, tweede lid, (oud), AWR. In het kader van de naheffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen is de omvang van de in rekening te brengen heffingsrente niet afhankelijk van het bedrag van een aanslag voor zover dit bedrag uitgaat boven het bedrag van de aanslag dat zou zijn verschuldigd ingeval die aanslag zou zijn vastgesteld overeenkomstig de aangifte met inbegrip van de (tijdige) aanvullingen daarop. Op dit onderdeel is het gelijk derhalve aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in art. 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de kosten vastgesteld op ƒ 2.840,--, ofwel ƒ 710,-- vermenigvuldigd met 2 punten voor proceshandelingen en met 2 punten als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van ƒ 32.582,-- aan enkelvoudige loonbelasting/
premie volksverzekeringen, zonder verhoging;
- bevestigt de beschikking van de inspecteur inzake de in rekening gebrachte heffingsrente;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van ƒ 2.840,-- en
wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
- gelast de inspecteur het griffierecht van ƒ 80,-- aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 31 augustus 1999 door mrs. Van Ballegooijen, voorzitter, Van der Ouderaa en Wattel, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk - Vencken als griffier. De beslissing is ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte van de uitspraak door de griffier in geanonimiseerde vorm.