HR, 03-05-1995, nr. 28 582
ECLI:NL:HR:1995:AA1595
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-05-1995
- Zaaknummer
28 582
- LJN
AA1595
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1595, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑05‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1995/224 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 1995/595 met annotatie van P. FORTUIN
V-N 1995/1747, 13 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑05‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 september 1991 betreffende de haar voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1983 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 40.835,--. 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof dat de uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie 2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. 2.3. De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 3 augustus 1993 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel 3.1. Het Hof heeft het volgende vastgesteld. Belanghebbende heeft op 18 februari 1983 nominaal US $ 100.000,-- 5,5% obligaties A gekocht tegen een koers van 53,375%. Deze obligaties, zogenaamde deep-discountbonds, zijn op 15 juni 1981 uitgegeven tegen een koers van 39,599%. Op de obligaties wordt halfjaarlijks een couponrente uitgekeerd van 5,5 % op jaarbasis. De aflossing van de obligaties zal plaatsvinden op 15 juni 2001 tegen een koers van 100%. 3.2. Tussen partijen, die kennelijk en terecht ervan uitgaan dat voor wat betreft voormelde couponrente het bepaalde in artikel 27, lid 1, tweede volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) van toepassing is, is in geschil de vraag of belanghebbende ter zake van de aankoop van deze waardepapieren behoudens de meegekochte couponrente nog enig ander bedrag aan "meegekochte rente" (door belanghebbende becijferd op ƒ 36.623,-- en door de Inspecteur op ƒ 8.518,--) als aftrekbare kosten op haar belastbare inkomen voor het jaar 1983 in mindering mag brengen. 3.3. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord op grond van het oordeel - kort samengevat - dat het bepaalde in artikel 27, lid 1, eerste volzin, van de Wet aan die aftrek in de weg staat. Het middel is tegen dit oordeel gericht. 3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. 3.4.1. In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moet onder tot de inkomsten uit vermogen behorende rente worden verstaan hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking stellen van de hoofdsom. Dat een dergelijke vergoeding is bedongen moet worden aangenomen indien de hoogte van de uit te lenen som dan wel van de (terug) te betalen som(men) wordt vastgesteld met inachtneming van het feit dat tussen het ontstaan van de schuld en de voldoening daarvan tijd zal verstrijken. Er is geen grond om te veronderstellen dat aan de wetgever in artikel 27, lid 1, eerste volzin, met het begrip "renten van schuldvorderingen" een ander begrip rente voor ogen heeft gestaan. 3.4.2. Met betrekking tot waardepapieren als de onderhavige heeft het Hof - zakelijk weergegeven - geoordeeld dat als deze - zoals hier - beneden pari worden uitgegeven de vergoeding voor het ter beschikking stellen van de hoofdsom, naast een lage couponrente, wordt genoten in de vorm van aangroei van de waarde van die waardepapieren tot hun nominaal bedrag. 3.4.3. Gelet op het karakter van waardepapieren als de onderhavige, waarin schuldvorderingen zijn belichaamd die gewoonlijk, naar de bedoeling van de geldgever en de geldnemer, rente dragen, laat evenvermeld oordeel van het Hof geen andere gevolgtrekking toe dan dat voor wat betreft de onderhavige obligaties naast de couponrente van 5,5 percent op jaarbasis ook hetgeen bij de aflossing per 15 juni 2001 meer wordt terugontvangen dan bij uitgifte op de obligaties is gestort, naar de bedoeling van de oorspronkelijke partijen bij de obligatielening deel uitmaakt van de vergoeding voor het ter beschikking stellen van de hoofdsom. 3.4.4. Evenbedoeld deel van de vergoeding moet derhalve worden aangemerkt als rente als in 3.4.1 bedoeld, welke rente bij de aflossing van de schuldvorderingen als disconto wordt genoten in de zin van artikel 25, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet. 3.5. Of artikel 27, lid 1, eerste volzin, van de Wet van toepassing is op het gedeelte van de rente dat bij waardepapieren als de onderhavige bij de aflossing van de lening als disconto wordt genoten, hangt voorts af van het antwoord op de vraag wat in die bepaling moet worden verstaan onder "termijnen van renten van schuldvorderingen". 3.6. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 27, lid 1, blijkt dat de wetgever met deze bepaling - voor zover hier van belang - heeft beoogd te voorkomen dat belastingplichtigen belasting besparen door het creëren van aftrekposten in de vorm van aankoop van lopende termijnen van renten, huren of pachten (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1962/63, 5380, nr. 19, blz. 90, l.k., 91 en 92). De enkele omstandigheid dat voor hetgeen de wetgever met het opnemen van artikel 27, lid 1, wilde bestrijden, in de wetsgeschiedenis bij herhaling - slechts - wordt verwezen naar het fiscale misbruik dat zich heeft ontwikkeld met betrekking tot rentespaarbrieven, noopt niet tot een beperkte uitleg van het begrip termijnen van renten van schuldvorderingen. 3.7. Weliswaar gaat het bij rentespaarbrieven om effecten die betreffen een geldlening welke - anders dan bij voorbeeld bij waardepapieren als de onderhavige - naast de hoofdsom een rente draagt die vorderbaar is in één, zich over vele jaren uitstrekkende termijn. Hier staat echter tegenover dat de wetgever een beperking van de reikwijdte van de in artikel 27, lid 1, getroffen regeling tot deze soort waardepapieren niet in de tekst van deze bepaling tot uitdrukking heeft gebracht maar zonder verder onderscheid een regeling heeft gegeven voor termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen die gedurende hun looptijd worden vervreemd. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat, nadat in het Voorlopig Verslag (Kamerstukken II, t.a.p., nr. 16, blz. 41) de aandacht was gevestigd op het gebruik van rentespaarbrieven voor tariefmanipulaties waartegen in het oorspronkelijke wetsontwerp geen voorziening was getroffen, de verwijzing naar rentespaarbrieven in het verdere verloop van de parlementaire behandeling van artikel 27, lid 1, slechts heeft gediend als voorbeeld van het "creëren van aftrekposten" waartegen de voorgestelde regeling zich wilde richten. 3.8. Voor de uitlegging van het begrip termijnen van renten van schuldvorderingen is veeleer van betekenis dat zonder de werking van artikel 27, lid 1, de in 3.6 bedoelde belastingbesparing ook mogelijk zou zijn bij aankoop gedurende hun looptijd van schuldvorderingen waarbij de over de gehele looptijd van de lening verschuldigde rente is bedongen in de vorm van het verschil tussen het nominale bedrag van de schuldvordering en de prijs waarvoor de waardepapieren zijn uitgegeven. Nu bovendien de wetsgeschiedenis geen duidelijke aanwijzingen ervoor biedt dat de wetgever de werking van artikel 27, lid 1, heeft willen beperken tot termijnen van rente die, zoals de regelmatig vervallende couponrente bij een obligatielening of de in één termijn vervallende rente bij een rentespaarbrief, wordt genoten naast het bedrag dat door de geldgever en de geldnemer is aangeduid als de hoofdsom van de schuldvordering, beantwoordt het aan de in 3.6 vermelde strekking van artikel 27, lid 1, eerste volzin, het begrip "termijnen van renten van schuldvorderingen" zo uit te leggen dat daarvan sprake is in alle gevallen waarin rente aan een bepaald tijdvak kan worden toegerekend en derhalve ook in het geval waarin, zoals hier, bij aflossing van de obligaties een gedeelte van de rente als disconto wordt genoten. 3.9. Het in 3.3 vermelde oordeel van het Hof is derhalve juist. Het middel faalt. 3.10. Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van griffierecht en daartoe verwezen naar "het principiële karakter van deze procedure". De Hoge Raad vindt daarin geen aanleiding om aan dat verzoek gevolg te geven.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 3 mei 1995.