HR, 29-04-2005, nr. 39 181
ECLI:NL:HR:2005:AT4894
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-04-2005
- Zaaknummer
39 181
- LJN
AT4894
- Roepnaam
gefuseerde stichting
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT4894, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑04‑2005; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
FED 2006/108 met annotatie van M.J.G.A.M. WEEREPAS
Belastingadvies 2005/11.3
V-N 2005/23.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/595 met annotatie van Prof. mr. S.C.W. Douma
Uitspraak 29‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Fusie; Ontvankelijkheid beroep namens verdwenen rechtspersoon.
Nr. 39.181
29 april 2005
RS
gewezen op het beroep in cassatie van stichting X te Z (hierna: X) alsmede haar rechtsopvolger onder algemene titel stichting B te Z (hierna: B) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 november 2002, nr. BK-01/02997, betreffende na te melden aanslag in het rioolaansluitrecht.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan X is voor het jaar 1998 een aanslag in het rioolaansluitrecht van de gemeente Vlaardingen opgelegd naar een bedrag van ƒ 804.565, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de sector belastingen van de gemeente Vlaardingen (hierna: het Hoofd) is gehandhaafd.
X is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
X en B hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. De onderhavige aanslag is opgelegd aan X, en gedagtekend 30 april 1998.
3.2. Bij brief van 10 juni 1998 heeft X tegen deze aanslag bezwaar gemaakt.
3.3. Bij uitspraak, gedagtekend 3 oktober 2001 en gedaan ten aanzien van X, heeft het Hoofd het bezwaar ongegrond verklaard, en de aanslag gehandhaafd.
3.4. Op 25 oktober 2001 is "namens X" beroep tegen deze uitspraak ingesteld.
3.5. Op 14 januari 2002 is bij het Hof een geschrift ingekomen, houdende - eveneens "namens X" - een nadere motivering van het beroep.
3.6. Als bijlagen bij dit geschrift zijn overgelegd:
(a) een volmacht op A tot - onder meer - het voeren van een beroepsprocedure "inzake aanslagen rioolaansluitrecht betrekking hebbend op woningen van de woningcorporatie", afgegeven door "B, (...), rechtsopvolger van X (...)";
(b) een kopie van een notariële akte van 28 december 1998 tot wijziging van de statuten van B, welke akte in artikel 1 vermeldt dat B krachtens fusie als bedoeld in de zevende titel van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek de rechtsopvolger onder algemene titel is van X.
4. De uitspraak van het Hof
4.1. Uit de zo-even genoemde notariële akte heeft het Hof afgeleid dat de fusie heeft plaatsgehad vóór of uiterlijk op 28 december 1998. Onder verwijzing naar artikel 2:311, lid 1, BW heeft het Hof daaraan de gevolgtrekking verbonden dat X op 25 oktober 2001, de datum waarop het beroepschrift bij het Hof is ingekomen, niet meer bestond. Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden.
4.2. Uit deze oordelen heeft het Hof laten volgen dat A niet namens X in beroep kon gaan.
4.3. Voor het geval ervan wordt uitgegaan dat de hiervóór in 3.6 onder (a) genoemde volmacht mede ziet op het indienen van het hiervóór in 3.5 genoemde geschrift, en dat geschrift daardoor heeft te gelden als een namens B ingediend beroepschrift, heeft het Hof geoordeeld dat, kort gezegd, dat beroepschrift onverschoonbaar te laat is ingediend.
4.4. Op grond van dit een en ander heeft het Hof het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die beslissing komen X en B in cassatie op.
5. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de klachten en ambtshalve
5.1. Indien ten name van een bepaalde rechtspersoon een aanslag is opgelegd of een - ingevolge enige bepaling van de belastingwet voor bezwaar vatbare - beschikking is gegeven, dan wel een uitspraak op bezwaar of op (hoger) beroep is gedaan, kan een daartegen gericht bezwaar of beroep (waaronder begrepen hoger beroep of cassatieberoep) slechts worden ingesteld door of namens de rechtspersoon ten aanzien van wie de litigieuze aanslag, beschikking of uitspraak is gedaan.
Indien een bepaalde rechtspersoon ten gevolge van een fusie als bedoeld in artikel 2:309 BW is opgehouden te bestaan, kan die rechtspersoon (hierna: de verdwenen rechtspersoon) echter geen (rechts)handelingen zoals het indienen van een bezwaar- of beroepschrift meer verrichten. Na de fusie dient een bezwaar- of beroepschrift betreffende een aanslag, beschikking of uitspraak ten name van de verdwenen rechtspersoon dan ook te worden ingediend door of namens de verkrijgende rechtspersoon, die immers na de fusie als de belanghebbende ter zake van die aanslag of beschikking moet worden aangemerkt nu het vermogen van de verdwenen rechtspersoon onder algemene titel op hem is overgegaan.
5.2. Ten aanzien van de vraag of een bezwaar of beroep ingesteld "namens" een ten gevolge van fusie verdwenen rechtspersoon niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wordt het volgende overwogen.
Gelet op de bij het instellen van bezwaar of beroep betrokken partijen en belangen, en in het licht van de omstandigheid dat de aanslag, beschikking of uitspraak waartegen het bezwaar of beroep is gericht nog ten name van de inmiddels verdwenen rechtspersoon als belastingplichtige is gesteld, heeft een in naam van de verdwenen rechtspersoon ingesteld bezwaar of beroep te gelden als een bezwaar of beroep namens de verkrijgende rechtspersoon, mits de verkrijgende rechtspersoon daarmee instemt. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar of beroep op dit punt is dan ook - in zoverre met overeenkomstige toepassing van artikel 6:6 Awb - slechts grond indien het bestuursorgaan of de rechter aan de indiener van het bezwaar- of beroepschrift de gelegenheid heeft gegeven de zojuist bedoelde schriftelijke instemming van de verkrijgende rechtspersoon over te leggen en de indiener daarmee binnen de hem daartoe gestelde termijn in gebreke blijft.
Opmerking verdient nog dat het voorgaande niet geldt in een situatie waarin het bezwaar of beroep is ingesteld door een verkeerde rechtspersoon (dat wil zeggen door een andere rechtspersoon dan de - nog bestaande - rechtspersoon te wiens aanzien de aanslag, beschikking of uitspraak is gedaan); in een dergelijke situatie behoort het bezwaar of beroep overeenkomstig de hoofdregel (hiervoor, eerste alinea van 5.1) niet-ontvankelijk te worden verklaard (vgl. HR 20 oktober 1993, nrs. 28655 en 28655A, BNB 1994/9 en 10).
5.3. Uit de omstandigheid dat het beroep in cassatie in de onderhavige zaak is ingesteld namens X en B gezamenlijk, moet worden afgeleid dat B ermee instemt dat het beroep, ook voorzover ingesteld "namens X", geldt als een beroep in cassatie namens B. Er is derhalve geen grond het beroep in cassatie in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
5.4. De hiervoor in 3.6 onder a vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat B tegenover het Hof heeft doen blijken ermee in te stemmen dat het "namens X" ingestelde beroep heeft te gelden als een namens B ingesteld beroep. Het Hof heeft derhalve ten onrechte het beroep op de hiervoor onder 4 vermelde gronden niet-ontvankelijk verklaard.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven verder geen behandeling.
6. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan B voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente Vlaardingen aan B vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en
veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van B, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Vlaardingen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2005.