HR, 08-01-1997, nr. 31 591
ECLI:NL:HR:1997:AA3214
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-1997
- Zaaknummer
31 591
- LJN
AA3214
- Vakgebied(en)
Schenk- en erfbelasting (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3214, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑01‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 24 Successiewet 1956
- Vindplaatsen
FED 1997/106 met annotatie van J.E.A.M. VAN DIJCK
V-N 1997/976, 30 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑01‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van Y, gewoond hebbende te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 september 1995 betreffende na te melden aanslag in het recht van successie.
1. Aanslag en bezwaar Ter zake van de verkrijging door de Vereniging X (hierna: de Vereniging) te Z uit de nalatenschap van Y, overleden in 1990, is een aanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van ƒ 5.781, --, welke aanslag na daartegen klaarblijkelijk met toepassing van artikel 54 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) kennelijk door erfgenamen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Tot verwijzing leidend geding De erfgenamen zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De uitspraak van dit Hof van 17 september 1993 is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 13 juli 1994, nummer 29936, BNB 1994/280, vernietigd met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer en met inachtneming van dat arrest.
3. Geding na verwijzing Het Gerechtshof te Arnhem - verder: het Hof - heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
4. Geding in cassatie De erfgenamen hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
5. Beoordeling van de middelen 5.1. Ingevolge het tot verwijzing leidende arrest diende het Hof te onderzoeken of de feitelijke werkzaamheden van de Vereniging X, hierna: de Vereni- ging, primair het algemene belang, althans ongeveer in gelijke mate het algemene belang en een particulier belang dienen. 5.2. Uitgaande van de daaromtrent door de Vereniging in haar conclusie na verwijzing verschafte informatie heeft het Hof geoordeeld dat het aantal verenigingsactiviteiten die (primair) een particulier belang dienen, waaronder de wekelijkse repetities en het muziekonderricht aan niet-leden, alsmede de daaraan bestede tijd verre het aantal evenementen die het algemeen belang dienen alsmede de daaraan bestede tijd overtreffen en op die grond geoordeeld dat de feitelijke werkzaamheden van de Vereniging veel meer een particulier belang dan het algemene belang dienen. 5.3. Onderdeel a van middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de wekelijkse repetities, waarin niet voor het publiek muziek ten gehore wordt gebracht, behoren tot de verenigingsactiviteiten die primair een particulier belang dienen. 5.4. Indien het Hof de zinsnede "waarin niet voor het publiek muziek ten gehore wordt gebracht" heeft bedoeld als motivering van dit oordeel, is die motivering niet toereikend. Immers, deze enkele omstandigheid rechtvaardigt die gevolgtrekking niet. Overigens is dit oordeel door het Hof evenwel niet gemotiveerd. Aldus geeft het geen inzicht in de gedachtengang van het Hof. 5.5. Zowel indien het door onderdeel a van middel I bestreden oordeel van het Hof zó moet worden gelezen dat het in het algemeen betrekking heeft op repetities van verenigingen als deze als zó dat het betrekking heeft op de repetities van de leden van de onderhavige vereniging, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. 5.6. Dat alle repetities van verenigingen als deze steeds primair het particuliere belang van de leden dienen, is niet een feit van algemene bekendheid en noch uit de uitspraak van het Hof, dat in deze verwijzingszaak zonder mondelinge behandeling uitspraak heeft gedaan, noch uit de stukken van het geding blijkt waaraan het Hof zijn wetenschap heeft ontleend dat bij de onderhavige vereniging het houden van repetities primair een particulier belang dient. Maar ook indien het bij deze repetities in de eerste plaats zou gaan om het bij wijze van vrijetijdsbesteding samen muziek maken door de leden, valt niet in te zien dat van de aan die repetities bestede tijd in het geheel niets kan worden toegerekend aan de tijd besteed voor werkzaamheden die ten algemene nutte worden verricht. 5.7. Voorts kan de vraag of de werkzaamheden van een culturele instelling ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienen, zodat die instelling moet worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956, niet worden beantwoord, zoals hier door het Hof is gedaan, door van elk uur dat aan verenigingsactiviteiten is besteed, uit te maken of primair het algemene dan wel een particulier belang wordt gediend en vervolgens de aantallen uren van beide categorieën zonder meer op te tellen en te vergelijken. Deze vraag moet ten aanzien van de activiteiten in hun totaliteit beantwoord worden. In verband met die vraag kan zeer wel een verschillend gewicht toekomen aan verschillende activiteiten en de daaraan bestede tijd. Het aanleggen van een zuiver rekenkundige maatstaf, zoals door het Hof is gedaan, is dan ook onjuist. 5.8. Onderdeel a van middel I is derhalve gegrond. 5.9. Ook het uit twee sub-onderdelen bestaande onderdeel b van middel I, dat is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het geven van muziekonderricht aan niet-leden geen algemeen belang dient, is gegrond. Immers ook dit oordeel is door het Hof niet gemotiveerd en, evenmin als dat met betrekking tot het door onderdeel a bestreden oordeel het geval was, valt na te gaan welke hier de gedachtengang van het Hof is geweest. 5.10. Door de gegrondbevinding van middel I kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De zaak moet andermaal worden verwezen.
6. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs hebben moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
7. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbenden zal worden vergoed het door hen voor de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--. veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
Dit arrest is op 8 januari 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen en op die datum in het openbaar uitgesproken.