HR, 12-04-1995, nr. 30 164
ECLI:NL:HR:1995:AA1579
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-1995
- Zaaknummer
30 164
- LJN
AA1579
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1579, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1995/247 met annotatie van E. Aardema
WFR 1995/594, 1
V-N 1995/1457, 2 met annotatie van Redactie
Uitspraak 12‑04‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 maart 1994 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 21.788,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 110.712,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 50 percent kwijtschelding is verleend. Belanghebbende is tegen die aanslag en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd, het kwijtscheldingsbesluit heeft vernietigd en kwijtschelding van de verhoging heeft verleend tot op een bedrag van ƒ 10.000,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende en zijn broer A exploiteerden in het onderhavige jaar (1985) in de vorm van een vennootschap onder firma het Chinees-Indische restaurant "B" te Q (hierna: B). Sedert 28 april exploiteert A B en exploiteert belanghebbende het Chinees-Indische restaurant "C" te Z (hierna: C).
3.1.2. Uit onderzoeken is gebleken dat in 1989 zowel in de boekhouding van B als in die van belanghebbende (C) een aantal inkopen niet waren vermeld. Deze inkopen waren in de periode 5 april 1989 tot 4 oktober 1989 bij D B.V. (hierna: D) gedaan.
3.1.3. D had destijds als belangrijkste activiteit het leveren van goederen aan Chinees-Indische restaurants. De bestellingen en leveringen werden door haar als regel zodanig administratief verwerkt dat de afnemer tussen de 40 en 50% van de afname buiten zijn boekhouding kon houden.
3.1.4. B nam, wat de geboekte inkopen betreft, in de jaren 1985 tot en met 1989 gemiddeld 30% van die inkopen af van D.
3.1.5. De door belanghebbende en zijn broer in de jaren 1985 tot en met 1987 geboekte inkopen van B beliepen respectievelijk ƒ 142.410,--, ƒ 154.988,-- en ƒ 165.174,--. De door belanghebbendes broer in de jaren 1988 en 1989 geboekte inkopen beliepen respectievelijk ƒ 179.646,-- en ƒ 200.175,--.
3.2. De Inspecteur heeft zich voor het Hof - voor zover te dezen van belang - op het standpunt gesteld dat de boekhouding als grondslag voor de bepaling van belanghebbendes winst over 1985 moet worden verworpen. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat, nu de in de boekhouding van B geboekte inkopen over de voorgaande jaren niet noemenswaardig afwijken van die van 1989, mag worden geconcludeerd dat de wijze van boeken van de inkopen in de voorgaande jaren min of meer gelijk zal zijn geweest aan die van 1989.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat de Inspecteur terecht het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende en B in 1989 op systematische wijze inkopen bij D buiten de boekhouding hebben gelaten en dat op grond daarvan de boekhouding van B niet als grondslag kan dienen voor de berekening van de - over 1989 - verschuldigde belasting; dat door belanghebbende en zijn broer in de jaren 1985 tot en met 1987 bedragen als inkopen van grondstoffen zijn geboekt, die slechts een geleidelijke, beperkte stijging te zien geven, welke doorliep in de jaren 1988 en 1989. 3.4. Op grond daarvan heeft het Hof aangenomen dat de verzwijgingen van inkopen over 1989 niet op zichzelf staan doch ook in voorgaande jaren hebben plaatsgevonden en heeft het Hof ook de boekhouding van het onderhavige jaar (1985) als grondslag voor de winstbepaling verworpen. Dit oordeel is, naar middel I terecht betoogt, niet begrijpelijk. Immers uit de omstandigheden dat belanghebbende in 1989 inkopen en in aansluiting daarbij omzet heeft verzwegen, dat de door hem in 1985 tot en met 1989 geboekte inkopen slechts een geleidelijke beperkte stijging vertoonden, en dat D al jaren lang medewerking verleende aan Chinees-Indische restaurants bij het verzwijgen van inkopen - evenwel zonder dat is vastgesteld dat in 1985 aan belanghebbende deze medewerking is verleend -, kan zonder nadere motivering niet worden afgeleid dat belanghebbende in het jaar 1985 een deel van zijn inkopen niet heeft geboekt.
3.5. Het voorgaande brengt mee dat 's Hofs oordeel dat de Inspecteur - op de hiervóór in 3.4 onvoldoende geoordeelde gronden - terecht ook de boekhouding van het onderhavige jaar niet als betrouwbare grondslag voor de berekening van de door belanghebbende - over het jaar 1985 - verschuldigde belasting heeft geaccepteerd, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed en dat voor het mede daarop gebaseerde oordeel van het Hof omtrent de juistheid van de onderhavige navorderingsaanslag hetzelfde geldt. 3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen II en III behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het ter zake van de behandeling in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 12 april 1995 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.