HR, 25-11-2005, nr. 41 197
ECLI:NL:HR:2005:AU6902
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2005
- Zaaknummer
41 197
- LJN
AU6902
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU6902, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑11‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ5379
- Vindplaatsen
BNB 2006/95 met annotatie van E.J.W. Heithuis
Belastingadvies 2006/1.2
V-N 2005/58.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/1608 met annotatie van Jhr. mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer
Uitspraak 25‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Ten onrechte ontvangen kinderbijslag; terugbetaling negatieve inkomsten?
Nr. 41.197
25 november 2005
RS
gewezen op het beroep in cassatie van de erven A te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni 2004, nr. P03/02740, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Ten name van A (hierna: erflaatster) is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 23.530.
Erflaatster is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De erven van erflaatster hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Erflaatster heeft in de periode 1 juli 1983 tot en met 31 december 1996 onder valse voorwendselen kinderbijslag aangevraagd en ontvangen. De onverschuldigd betaalde kinderbijslag over het vierde kwartaal van het jaar 1989 tot en met het vierde kwartaal van het jaar 1996 ten bedrage van ƒ 82.152 is door de Sociale Verzekeringsbank teruggevorderd. Erflaatster heeft uiteindelijk - na kwijtschelding van die vordering tot op 50 percent - in het jaar 1999 ƒ 41.076 aan de Sociale Verzekeringsbank betaald. Erflaatster heeft deze betaling bij haar aangifte voor het jaar 1999 aangemerkt als negatieve inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden.
3.2. Evenals voor het Hof gaat het in cassatie om de vraag of de betaling van ƒ 41.076 is aan te merken als negatieve inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden.
3.3. Het oordeel van het Hof dat de in de periode 1 juli 1983 tot en met 31 december 1996 genoten voordelen zijn aan te merken als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid, is in cassatie niet bestreden, evenmin als het oordeel dat toepassing van de wettelijke bepalingen had moeten leiden tot heffing van inkomstenbelasting over de in de periode 1 juli 1983 tot en met 31 december 1996 genoten inkomsten en tot het in aanmerking nemen van negatieve inkomsten in de jaren waarin sprake is van enige terugbetaling aan degene die de gelden aan erflaatster onverschuldigd heeft betaald.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat onder de omstandigheden dat erflaatster de in de periode 1 juli 1983 tot en met 31 december 1996 genoten inkomsten niet heeft aangegeven, dat deze inkomsten ook niet daadwerkelijk in de heffing zijn begrepen, alsmede dat het niet in de heffing begrijpen van de inkomsten niet valt toe te rekenen aan enig door de Inspecteur begaan verzuim, de wetgever niet kan hebben gewild dat sprake is van negatieve inkomsten in een later jaar, en dat een redelijke wetstoepassing meebrengt de in een eerder jaar niet belaste inkomsten in mindering te brengen op het bedrag dat in beginsel valt te kwalificeren als negatieve inkomsten. Tegen dat oordeel richten zich de middelen.
3.5. De rechtsgrond van de aftrekbaarheid van negatieve inkomsten - welk begrip in de rechtspraak is ontwikkeld - ligt hierin dat de redelijkheid eist dat voorzien wordt in een mechanisme dat - zoveel als mogelijk binnen het systeem van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - ertoe leidt dat
"belastingheffing over ongedaan gemaakt inkomen òòk ongedaan gemaakt wordt"
(in de formulering van de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel inzake de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, blz. 81).
Met deze rechtsgrond valt niet te rijmen dat negatieve inkomsten in aftrek worden toegelaten indien de positieve inkomsten waarmee zij in rechtstreeks verband staan, niet in de belastingheffing zijn betrokken. Zo is in een latere fase van de parlementaire behandeling van evengenoemd wetsvoorstel opgemerkt, over het geval waarin de ontnemingsmaatregel mede betrekking heeft op voordelen verworven in jaren waarover de fiscus niet meer kan navorderen,
"Het zou bepaald onbevredigend zijn indien de ontnemingsmaatregel dan toch tot het volle bedrag een negatieve post in de fiscale inkomensbepaling zou opleveren." (Kamerstukken II 1990/91, 21 504, nr. 5, blz. 40).
Hierbij verdient opmerking dat het "onbevredigende" van de geschetste uitkomst niet wordt veroorzaakt door de bijzonderheid dat de bevoegdheid tot navordering door tijdsverloop is vervallen, maar reeds door de enkele omstandigheid dat de eerdere positieve inkomsten niet in de belastingheffing zijn betrokken, om welke reden dan ook. Derhalve dient te gelden dat indien negatieve inkomsten bestaan in uitgaven waarmee een voordeel dat eerder is genoten in de vorm van positieve inkomsten geheel of gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt, zulke negatieve inkomsten slechts aftrekbaar zijn indien en voorzover de positieve inkomsten in de belastingheffing zijn betrokken. Deze regel geldt onverminderd indien de positieve inkomsten door middel van navordering of naheffing alsnog in de belastingheffing hadden kunnen worden betrokken, doch zulks - om welke reden dan ook - niet heeft plaatsgevonden.
Op grond van het voorgaande kunnen de middelen niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2005.