FED 1997/81
Belanghebbende was tot 1 april 1989 houder van 75% van de geplaatste aandelen in A BV, die op 31 maart 1989 houder was van alle geplaatste aandelen D BV, waarin een afzonderlijke onderneming werd gedreven. Op 31 maart 1989 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van D BV besloten uit haar algemene reserves f 611 042 aan dividend aan A BV uit te keren. Op dezelfde datum heeft belanghebbende de aandelen in D BV gekocht voor f 178 000, waarna hij op 1 april zijn aandelenpakket in A BV aan de andere aandeelhouder B BV verkocht voor f 4 235 000. Bij de primitieve aanslag is hiervan f 4 216 250 belast als winst uit aanmerkelijk belang. In geschil is of de inspecteur bij de vaststelling van een navorderingsaanslag met toepassing van het leerstuk der wetsontduiking terecht een bedrag van f 458 282, zijnde 75% van voormelde dividenduitkering heeft aangemerkt als inkomsten uit vermogen en belast naar het tarief ex art. 57, tweede lid, Wet IB 1964. Hof 's-Gravenhage stelt - voor zover hier van belang - de inspecteur in het gelijk. Op het beroep in cassatie van belanghebbende overweegt de Hoge Raad dat voor de onder meer in BNB 1990/290 neergelegde wetstoepassing per onderneming bezien moet worden of de verkopende aandeelhouder zijn belang bij de onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft behouden. Belanghebbende heeft zijn middellijk belang bij de ondernemingsactiviteiten van de dochtervennootschap D BV door koop van die aandelen behouden. Voorts heeft hij de reserves die zich in D BV bevonden en die vlak voor hij de aandelen in die BV kocht en de aandelen in A BV verkocht, vrijwel geheel aan A BV zijn uitgekeerd, langs een omweg grotendeels gerealiseerd. Het gedeelte van de koopprijs van de aandelen in A BV dat kan worden toegerekend aan de reserves die zich oorspronkelijk in D BV bevonden zijn met toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking aan te merken als inkomsten uit vermogen ex art. 24 Wet IB 1964. Voorwaarde daarbij is echter dat voor belanghebbende het ontgaan van belasting over inkomsten uit vermogen de doorslaggevende beweegreden voor het samenstel van rechtshandelingen is geweest. De klacht van belanghebbende dat het hof ten onrechte de vraag, wat de doorslaggevende beweegreden voor dat samenstel is geweest, heeft versmald tot de vraag wat de beweegreden is geweest voor de dividenduitkering door D BV aan A BV, is gegrond. De stelling van belanghebbende dat zijn motief voor het samenstel van rechtshandelingen was zijn wens het door A BV gedreven assurantiekantoor te verkopen, en niet belastingverijdeling, moet alsnog worden onderzocht. (Volgt vernietiging en verwijzing.)
HR 11-12-1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1791, m.nt. R.P.C.W.M. Brandsma
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11 december 1996
- Magistraten
Stoffer; Urlings; Zuurmond; Fleers; Pos
- Zaaknummer
31 214
- Noot
R.P.C.W.M. Brandsma
- LJN
AA1791
- JCDI
JCDI:ADS227078:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Inkomstenbelasting / Algemeen
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1996:AA1791, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑12‑1996
- Wetingang
Art. 24 Wet IB 1964; art. 57, tweede lid, Wet IB 1964 (tekst 1989); art. 57, vierde lid, Wet IB 1964 (tekst 1989)
Essentie
Belanghebbende was tot 1 april 1989 houder van 75% van de geplaatste aandelen in A BV, die op 31 maart 1989 houder was van alle geplaatste aandelen D BV, waarin een afzonderlijke onderneming werd gedreven. Op 31 maart 1989 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van D BV besloten uit haar algemene reserves f 611 042 aan dividend aan A BV uit te keren. Op dezelfde datum heeft belanghebbende de aandelen in D BV gekocht voor f 178 000, waarna hij op 1 april zijn aandelenpakket in A BV aan de andere aandeelhouder B BV verkocht voor f 4 ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.