HR, 08-01-1997, nr. 31 014
ECLI:NL:HR:1997:AA3221
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-1997
- Zaaknummer
31 014
- LJN
AA3221
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3221, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑01‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1997/216 met annotatie van CH.J. LANGEREIS
FED 1997/118 met annotatie van P. FORTUIN
WFR 1997/82, 1
V-N 1997/569, 12 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑01‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Q (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 januari 1995 betreffende na te melden hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is over het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.470,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Bij ambtshalve genomen beschikking heeft de Inspecteur de aanslag nadien verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.140,--.
2. Tot verwijzing leidend geding Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De uitspraak van dit Hof van 24 april 1992 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 8 september 1993, nummer 28.964, vernietigd met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
3. Geding na verwijzing Het Gerechtshof te Arnhem - verder: het Hof - heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze bij ambtshalve genomen beschikking door de Inspecteur is verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
4. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
5. Beoordeling van de middelen en ambtshalve aanwezig bevonden grond tot cassatie 5.1. Middel I berust op de opvatting dat over de hoofdsom van een geldlening verschuldigd geworden rente die niet in geld is betaald maar rentedragend bij de hoofdsom is gevoegd, moet worden beschouwd als "verrekend" in de zin van artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met een verhoging van de hoofdsom van de geldlening ter grootte van die rente. Die opvatting is niet juist, aangezien door de enkele omstandigheid dat schuldig gebleven rente rentedragend bij de hoofdsom wordt gevoegd de verplichting tot betaling van die rente niet tenietgaat. Middel I faalt derhalve. 5.2 De middelen II en III falen eveneens. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5.3. De uitspraak van het Hof kan evenwel niet in stand blijven, nu daarin ten onrechte is nagelaten het door belanghebbende in 1985 betaalde bedrag aan kosten van geldleningen van ƒ 1.650,--, waarvan de aftrekbaarheid na verwijzing niet meer in geschil was, op het belastbare inkomen in mindering te brengen. 5.4. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. Het belastbare inkomen moet worden vastgesteld op (ƒ 39.140,-- minus ƒ 1.650,-- is) ƒ 37.490,--.
6. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in de zin van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken als hierna vermeld.
7. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 37.490,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en gelast dat door de Staatssecretaris aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 8 januari 1997 vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.