HR, 16-08-1995, nr. 29 901
ECLI:NL:HR:1995:AA1672
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-08-1995
- Zaaknummer
29 901
- LJN
AA1672
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1672, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑08‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1995/1231
V-N 1995/3162, 14 met annotatie van Redactie
BNB 1996/2 met annotatie van M.W.C. FETERIS
Uitspraak 16‑08‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap naar Duits recht X GmbH te Z (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 september 1993 betreffende na te melden naheffingingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1984 tot en met 31 december 1986 een naheffingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 780.204,-- aan enkelvoudige premies, en ƒ 390.101,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en dit besluit heeft vernietigd, de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 465.996,--, en volledige kwijtschelding van de verhoging heeft verleend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. B GmbH te Z (Duitsland) dreef - in de vorm van een op het terrein van I B.V. te R gevestigde vaste inrichting - tot begin 1984 hier te lande een onderneming. Deze onderneming werd met ingang van 5 maart 1984 voor rekening en risico van belanghebbende gedreven.
3.1.2. Ter zake van de door belanghebbende in het onderhavige tijdvak in vorenbedoelde onderneming tewerkgestelde Duitse werknemers zijn door N zogenoemde detacheringsverklaringen afgegeven als bedoeld in artikel 11, lid 1, van de Verordening (EEG) 574/72 van 21 maart 1972 (hierna: de detacheringsverklaringen). Belanghebbende heeft voor deze werknemers in Duitsland "Sozialversicherungsbeiträge" afgedragen.
3.2.1. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat zij aan de detacheringsverklaringen - mede gezien het bepaalde in artikel 13, lid 2, aanhef en letter a, jo. artikel 14, aanhef en lid 1, letter a, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 - het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat zij hier te lande niet in de premieheffing volksverzekeringen zou worden betrokken. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden en daartoe aangevoerd dat belanghebbende - anders dan voorheen B GmbH - geen moederbedrijf in Duitsland had, zodat de detacheringsverklaringen ten onrechte zijn afgegeven.
3.2.2. Belanghebbende heeft zich voorts voor het Hof op het gelijkheidsbeginsel beroepen. Zij heeft daartoe - voor zover te dezen van belang - aangevoerd: dat I B.V. sedert 1970 aan vier andere Duitse aannemers met in Duitsland woonachtige werknemers werk heeft uitbesteed; dat aan deze werkgevers over het tijdvak 1984 tot en met 1987 geen naheffingsaanslagen premieheffing volksverzekeringen zijn opgelegd; dat belanghebbende mitsdien aanspraak kan doen gelden op dezelfde gunstige behandeling. De Inspecteur heeft hiertegen - voor zover te dezen van belang - aangevoerd: dat drie van de vier door belanghebbende genoemde bedrijven niet zijn terug te vinden in het bestand van inhoudingsplichtigen van de belastingdiensten te S en P; dat zij derhalve geen vaste inrichting hebben; dat geen vergelijking valt te maken tussen een op het terrein van I gevestigd bedrijf, zoals dat van belanghebbende, enerzijds en bedrijven zonder vaste inrichting in Nederland, zoals de drie door belanghebbende genoemde, anderzijds; dat J GmbH - de vierde van genoemde ondernemingen - eerst met ingang van 1987 in het systeem van de belastingdienst te S voorkomt.
3.3. Het Hof heeft belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel, als hiervóór in 3.2.1 weergegeven, verworpen. Hiertegen komt middel I op. Nu, naar in cassatie niet wordt bestreden, belanghebbende geen moederbedrijf in Duitsland heeft, dat Duitse werknemers bij een Nederlandse vaste inrichting detacheert, kan redelijkerwijs geen twijfel erover bestaan dat aan de detacheringsverklaringen niet het vertrouwen kon worden ontleend dat belanghebbende hier te lande niet in de premieheffing volksverzekeringen kon worden betrokken.
3.4. Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft het Hof geoordeeld: dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat één of meer van de vier door haar genoemde Duitse bedrijven in het tijdvak van de naheffingsaanslag wat de feitelijke, te dezen relevante omstandigheden aangaat, met belanghebbende vergelijkbaar waren; dat voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel alsdan geen plaats is. Tegen dit oordeel komt middel II terecht op met het betoog dat dit oordeel onbegrijpelijk is. De enkele omstandigheid immers dat, gelijk de Inspecteur heeft gesteld, drie van de vier bedoelde ondernemingen niet zijn terug te vinden in het bestand van inhoudingsplichtigen van de belastingdienst en het vierde daarin eerst in 1987 is opgenomen, rechtvaardigt, anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, niet de gevolgtrekking dat deze ondernemingen met die van belanghebbende niet vergelijkbaar waren. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3.5. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 16 augustus 1995.