Art. 15 Wet VPB 1969 bevat de regeling betreffende de fiscale eenheid, op grond waarvan een moeder en één of meerdere dochtervennootschappen tot een gezamenlijke belastingheffing kunnen komen, dat wil zeggen belastingheffing alsof er één belastingplichtige is. Moeder- (de holding) en dochtermaatschappijen worden dan aangeduid als fiscale eenheid. De gezamenlijke belastingheffing brengt een aantal voordelen met zich mee ten opzichte van de heffing op basis van zelfstandige belastingplicht van elke vennootschap afzonderlijk. Daar staan anderzijds enkele nadelen tegenover.
In deze aantekening wordt ingegaan op enkele algemene aspecten van deze regeling. Na een historisch overzicht (aant. 1.2.1 algemeen, aant. 1.2.3 historisch overzicht van de regeling in het Besluit op de winstbelasting 1940, aant. 1.2.6 historisch overzicht van de regeling in de oorspronkelijke Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en aant. 1.2.7 een historisch overzicht van de regeling na de herziening van het regime fiscale eenheid) volgt een overzicht van de parlementaire behandeling (aant. 1.2.2). In aant. 1.3 is een overzicht van de verschenen literatuur opgenomen. Daarna wordt aandacht besteed aan doel en strekking (aant. 1.4). In aant. 1.4.1-1.4.5 wordt ingegaan op enkele gevolgen van de fiscale eenheid. Vervolgens komen het ontbreken van externe werking (aant. 1.4.6) en de verbondenheid binnen fiscale eenheid (aant. 1.4.7) aan de orde.
Aant. 1.5 gaat in de sub-aantekeningen 1.5.1 tot en met 1.5.13 in op de achtergronden en gevolgen van de herziening van het regime fiscale eenheid per 1 januari 2003. De context van art. 15 Wet VPB 1969 wordt besproken in aant. 1.6, waarbij in aant. 1.6.1-1.6.29 in wordt gegaan op de gevolgen van het bestaan van een fiscale eenheid voor een groot aantal regelingen binnen de vennootschapsbelasting. Aant. 1.8 behandelt in de sub-aantekeningen 1.8.1-1.8.3 enkele internationale aspecten van de fiscale eenheid. Aant. 1.9 behandelt in de sub-aantekeningen 1.9.1-1.9.12 diverse formele aspecten van de fiscale eenheid. Aant. 1.20 besteedt tot slot aandacht aan enkele parlementaire varia, zoals een mogelijke verlaging van het bezitspercentage (aant. 1.20.1), een mogelijk grensoverschrijdende fiscale eenheid (aant. 1.20.2) de gevolgen voor de fiscale eenheid van de nota Werken aan winst (aant. 1.20.3), de gevolgen voor de fiscale eenheid van de wet Werken aan winst (aant. 1.20.4), de gevolgen van de invoering van de objectvrijstelling voor buitenlandse winsten in het Belastingplan 2010 (aant. 1.20.5), de bij de wet ‘Overige fiscale maatregelen 2013’ in verband met de flexibilisering van het bv-recht aangebrachte aanpassing van de bezitseis (aant. 1.20.6), de verplaatsing van de delegatiegrondslag met betrekking tot naar buitenlands recht opgerichte lichamen van het tiende naar het vierde lid (aant. 1.20.7), de aankondiging van wetgeving waardoor verzoeken tot het aangaan van een fiscale eenheid kunnen worden ingewilligd tussen zustermaatschappijen die gehouden worden door een topmaatschappij in een andere lidstaat van de Europese Unie of tussen een moedermaatschappij en een kleindochtermaatschappij die gehouden wordt door een tussenmaatschappij in een andere lidstaat van de Europese Unie (aant. 1.20.8) en het daarop aansluitende wetsvoorstel aanpassing fiscale eenheid, dat inmiddels heeft geleid tot de Wet aanpassing fiscale eenheid van 30 november 2016, Stb. 2016, 479 (aant. 1.20.9 en aant. 1.21 tot en met aant. 1.38 en aant. 4).
De belangrijkste eis voor toepassing van de fiscale eenheid (de bezitseis) staat in art. 15 lid 1 en lid 3. De moedermaatschappij moet middellijk of onmiddellijk 95% van de aandelen in de te voegen dochtermaatschappij bezitten. De overige vereisten staan in art. 15, vierde lid. Art. 15, achtste lid bevat enkele uitzonderingen op de in het vierde lid gestelde vereisten. Een fiscale eenheid komt tot stand op verzoek van de betrokken belastingplichtigen. Dat verzoek dient te worden ingediend bij de inspecteur die de aanslagen van de moedermaatschappij regelt. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Art. 15, negende, twaalfde en dertiende lid zien toe op dit verzoek. Art. 15, tiende lid regelt het einde van de fiscale eenheid. Art. 15, elfde lid bevat een bijzondere bepaling ingeval de fiscale eenheid in hetzelfde boekjaar eindigt als waarin hij tot stand komt. Art. 15, veertiende lid bevat een algemene delegatiebevoegdheid op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur nadere regels ten aanzien van de fiscale eenheid kunnen worden gegeven. Art. 15, vijftiende en laatste lid ziet toe op de inwerkingtreding van zo'n algemene maatregel van bestuur.
Staatssecretaris Snel van Financiën heeft naar aanleiding van een arrest van het Hof van Jusititie EU inzake de zogenoemde "per element benadering" (aant. 1.8.10) spoedmaatregelen inzake de fiscale eenheid aangekondigd. In aansluiting daarop is bij KB van 4 juni 2018 het wetsvoorstel Spoedmaatregelen fiscale eenheid ingediend (aant. 1.20.13).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Vakstudie Vennootschapsbelasting, art. 15 Wet VPB 1969, aant. 1.1
Aant. 1.1 Inleiding
Actueel t/m 03-11-2024
03-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/116 en V-N 2024/47.60.
01-01-2002 tot: -
Vakstudie Vennootschapsbelasting, art. 15 Wet VPB 1969, aant. 1.1
Vennootschapsbelasting / Fiscale eenheid
Fiscaal ondernemingsrecht (V)
fiscale eenheid
entire agreement clausule
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 artikel 15
Beschouwing
Art. 15 Wet VPB 1969 bevat de regeling betreffende de fiscale eenheid, op grond waarvan een moeder en één of meerdere dochtervennootschappen tot een gezamenlijke belastingheffing kunnen komen, dat wil zeggen belastingheffing alsof er één belastingplichtige is. Moeder- (de holding) en dochtermaatschappijen worden dan aangeduid als fiscale eenheid. De gezamenlijke belastingheffing brengt een aantal voordelen met zich mee ten opzichte van de heffing op basis van zelfstandige belastingplicht van elke vennootschap afzonderlijk. Daar staan anderzijds enkele nadelen tegenover.
In deze aantekening wordt ingegaan op enkele algemene aspecten van deze regeling. Na een historisch overzicht (aant. 1.2.1 algemeen, aant. 1.2.3 historisch overzicht van de regeling in het Besluit op de winstbelasting 1940, aant. 1.2.6 historisch overzicht van de regeling in de oorspronkelijke Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en aant. 1.2.7 een historisch overzicht van de regeling na de herziening van het regime fiscale eenheid) volgt een overzicht van de parlementaire behandeling (aant. 1.2.2). In aant. 1.3 is een overzicht van de verschenen literatuur opgenomen. Daarna wordt aandacht besteed aan doel en strekking (aant. 1.4). In aant. 1.4.1-1.4.5 wordt ingegaan op enkele gevolgen van de fiscale eenheid. Vervolgens komen het ontbreken van externe werking (aant. 1.4.6) en de verbondenheid binnen fiscale eenheid (aant. 1.4.7) aan de orde.
Aant. 1.5 gaat in de sub-aantekeningen 1.5.1 tot en met 1.5.13 in op de achtergronden en gevolgen van de herziening van het regime fiscale eenheid per 1 januari 2003. De context van art. 15 Wet VPB 1969 wordt besproken in aant. 1.6, waarbij in aant. 1.6.1-1.6.29 in wordt gegaan op de gevolgen van het bestaan van een fiscale eenheid voor een groot aantal regelingen binnen de vennootschapsbelasting. Aant. 1.8 behandelt in de sub-aantekeningen 1.8.1-1.8.3 enkele internationale aspecten van de fiscale eenheid. Aant. 1.9 behandelt in de sub-aantekeningen 1.9.1-1.9.12 diverse formele aspecten van de fiscale eenheid. Aant. 1.20 besteedt tot slot aandacht aan enkele parlementaire varia, zoals een mogelijke verlaging van het bezitspercentage (aant. 1.20.1), een mogelijk grensoverschrijdende fiscale eenheid (aant. 1.20.2) de gevolgen voor de fiscale eenheid van de nota Werken aan winst (aant. 1.20.3), de gevolgen voor de fiscale eenheid van de wet Werken aan winst (aant. 1.20.4), de gevolgen van de invoering van de objectvrijstelling voor buitenlandse winsten in het Belastingplan 2010 (aant. 1.20.5), de bij de wet ‘Overige fiscale maatregelen 2013’ in verband met de flexibilisering van het bv-recht aangebrachte aanpassing van de bezitseis (aant. 1.20.6), de verplaatsing van de delegatiegrondslag met betrekking tot naar buitenlands recht opgerichte lichamen van het tiende naar het vierde lid (aant. 1.20.7), de aankondiging van wetgeving waardoor verzoeken tot het aangaan van een fiscale eenheid kunnen worden ingewilligd tussen zustermaatschappijen die gehouden worden door een topmaatschappij in een andere lidstaat van de Europese Unie of tussen een moedermaatschappij en een kleindochtermaatschappij die gehouden wordt door een tussenmaatschappij in een andere lidstaat van de Europese Unie (aant. 1.20.8) en het daarop aansluitende wetsvoorstel aanpassing fiscale eenheid, dat inmiddels heeft geleid tot de Wet aanpassing fiscale eenheid van 30 november 2016, Stb. 2016, 479 (aant. 1.20.9 en aant. 1.21 tot en met aant. 1.38 en aant. 4).
De belangrijkste eis voor toepassing van de fiscale eenheid (de bezitseis) staat in art. 15 lid 1 en lid 3. De moedermaatschappij moet middellijk of onmiddellijk 95% van de aandelen in de te voegen dochtermaatschappij bezitten. De overige vereisten staan in art. 15, vierde lid. Art. 15, achtste lid bevat enkele uitzonderingen op de in het vierde lid gestelde vereisten. Een fiscale eenheid komt tot stand op verzoek van de betrokken belastingplichtigen. Dat verzoek dient te worden ingediend bij de inspecteur die de aanslagen van de moedermaatschappij regelt. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Art. 15, negende, twaalfde en dertiende lid zien toe op dit verzoek. Art. 15, tiende lid regelt het einde van de fiscale eenheid. Art. 15, elfde lid bevat een bijzondere bepaling ingeval de fiscale eenheid in hetzelfde boekjaar eindigt als waarin hij tot stand komt. Art. 15, veertiende lid bevat een algemene delegatiebevoegdheid op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur nadere regels ten aanzien van de fiscale eenheid kunnen worden gegeven. Art. 15, vijftiende en laatste lid ziet toe op de inwerkingtreding van zo'n algemene maatregel van bestuur.
Staatssecretaris Snel van Financiën heeft naar aanleiding van een arrest van het Hof van Jusititie EU inzake de zogenoemde "per element benadering" (aant. 1.8.10) spoedmaatregelen inzake de fiscale eenheid aangekondigd. In aansluiting daarop is bij KB van 4 juni 2018 het wetsvoorstel Spoedmaatregelen fiscale eenheid ingediend (aant. 1.20.13).