Hof 's-Gravenhage, 16-03-2010, nr. BK-09/00647
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1390
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
16-03-2010
- Zaaknummer
BK-09/00647
- LJN
BM1390
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1390, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 16‑03‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ3771, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BO5028, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2010/11.5
NTFR 2010/2393
Uitspraak 16‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De letterlijke tekst van artikel 3.111, derde lid, Wet IB 2001 is maatgevend. Een stuk grond waarop belanghebbende de intentie heeft te gaan bouwen is geen ‘woning in aanbouw’. Belanghebbende heeft niet, dan wel in onvoldoende mate, aannemelijk gemaakt dat aan de eisen welke artikel 3.111, derde lid, Wet IB 2001 stelt, in het onderhavige jaar is voldaan.
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-09/00647
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 16 maart 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende, tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juli 2009, nummer AWB 08/2658 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft beroep bij de rechtbank ingesteld. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 39. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft bij schrijven van 19 januari 2010 een nader stuk ingediend. De griffier heeft een kopie daarvan aan de Inspecteur gezonden.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 februari 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2004 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen. Als belastbaar inkomen uit werk en woning (box I) is aangegeven € 46.557. Als grondslag belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) is een bedrag van € 244.622 aangegeven. De Inspecteur heeft de aangifte met betrekking tot het box I inkomen gecorrigeerd met een bedrag van € 44.840 minder aftrek hypotheekrente en het box III inkomen met een correctie van minus € 49.500.
3.2. In juli 2002 heeft belanghebbende een perceel grond met daarop een boerderij, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] (hierna: de boerderij), aangekocht. Hij woonde op dat moment in een eigen woning op het adres [b-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). De aankoop van de grond en de boerderij werd gefinancierd door middel van een hypothecaire lening. De over deze lening verschuldigde rente is in de jaren 2002 en 2003 op grond van artikel 3.111, lid 3, van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen, omdat aannemelijk was dat de - leegstaande - boerderij na renovatie, uiterlijk in het kalenderjaar 2004 door belanghebbende zou worden betrokken. In de loop van 2003 is uit overleg met het Hoogheemraadschap komen vast te staan dat de grond waarop de boerderij stond, nodig was voor een reconstructie van de watergangen en de aanleg van een nieuw gemaal. Het betrekken van de boerderij was derhalve niet meer mogelijk. De boerderij zou worden gesloopt en er zou elders op het perceel nieuwbouw gaan plaatsvinden.
3.3. In het jaar 2004 is geen aanvang gemaakt met bouwactiviteiten voor de nieuwe woning. Evenmin is er in dat jaar een bouwvergunning voor de nieuw te bouwen woning aangevraagd en/of verleend. De bouwvergunning is eerst in het jaar 2008 aangevraagd en verleend.
3.4. Belanghebbende staat tot op de datum van de behandeling van de zaak in hoger beroep in de gemeentelijke basisadministratie nog steeds ingeschreven op het adres [b-straat 1] te [Z].
3.5. De Inspecteur heeft voor de jaren 2004 tot en met 2007 de renteaftrek ter zake van de boerderij geweigerd. Wel heeft hij voor het jaar 2008 en volgende renteaftrek verleend voor de woning en voor de boerderij. Dit laatste op basis van artikel 3.111, derde lid, Wet IB 2001.
3.6. Belanghebbende en zijn gezin zijn voornemens in juni/juli 2010 de boerderij feitelijk als eigen woning in gebruik te nemen.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de aftrek hypotheekrente voor het jaar 2004 heeft geweigerd.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor het jaar 2004 de aftrek van hypotheekrente ter zake van de boerderij moet worden toegestaan. Hij heeft ook in 2004 het vaste voornemen gehad de boerderij als eigen woning in de zin van voornoemd artikel 3.111 binnen twee kalenderjaren te betrekken.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat toen in de loop van 2003 duidelijk werd dat de door belanghebbende in 2002 aangekochte boerderij niet betrokken kon worden en er elders op het perceel een nieuw pand gebouwd zou gaan worden, het aangekochte niet langer kon worden aangemerkt als eigen woning in voormelde zin. Zolang er geen bouwvergunning is verleend en niet met de bouw van de nieuwe woning feitelijk een aanvang is genomen, wordt niet voldaan aan de eisen genoemd in voormeld artikel 3.111, lid 3.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag op grond van het in aanmerking nemen van de hypotheekrente naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.557, met behoud van de overige elementen van de aanslag.
5.2. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. De rechtbank heeft overwogen:
"4. Onder het begrip eigen woning wordt in artikel 3.111 Wet IB 2001 -voor zover hiervan belang- verstaan: een gebouw (...) of een gedeelte van een gebouw, met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, (...), indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat;
2. (...)
3. Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.
5. Bepalend voor de aftrek van de rente van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, is dat zij dienen te behoren tot de eigenwoningschuld (artikel 3.120 Wet IB 2001). Dit betekent dat slechts indien een woning kwalificeert als eigen woning, de kosten, zoals in het onderhavige geval de betaalde hypotheekrente, voor aftrek in aanmerking komen.
Het derde lid van artikel 3.111 Wet IB 2001 geeft een verruiming van het begrip eigen woning in die zin dat een woning mede wordt aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.
Blijkens de wetgeschiedenis is deze bepaling opgenomen om het aankopen van een nieuwe woning door een belastingplichtige niet te bemoeilijken. De uitbreiding van het begrip eigen woning maakt het immers mogelijk dat voor zowel de oude als de nieuwe woning de lasten aftrekbaar zijn (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr.3, blz. 146).
6. Vast staat dat eiser in juli 2002 een perceel grond met daarop een boerderij, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] (hierna de boerderij) heeft aangekocht. Eiser woonde op dat moment in een eigen woning op het adres [b-straat 1] te [Z]. De aankoop van de grond en de boerderij werd gefinancierd door middel van een hypotheek. De over deze hypotheek verschuldigde rente is in de jaren 2002 en 2003 op grond van artikel 3.111, lid 3, van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen, omdat aannemelijk was dat de -leegstaande- boerderij binnen twee jaar, na renovatie, door eiser zou worden betrokken. In de loop van 2003 werd uit overleg met het Hoogheemraadschap duidelijk dat de grond waar de boerderij op stond nodig was voor een reconstructie van de watergangen en de aanleg van een nieuw gemaal. Het betrekken, na renovatie, van de boerderij was derhalve niet meer mogelijk. De boerderij zou worden gesloopt en er zou elders op het perceel nieuwbouw gaan plaatsvinden. Vast staat tevens dat in 2004 geen aanvang is gemaakt met bouwactiviteiten voor de nieuwe woning. Evenmin is er in dat jaar een bouwvergunning voor de nieuw te bouwen woning aangevraagd dan wel verleend.
7. Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het jaar 2004 de hypotheekrente met betrekking tot de aankoop van de boerderij niet meer in aftrek toegelaten kan worden. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
In de loop van 2003 kwam vast te staan dat de boerderij zou worden gesloopt. De boerderij kwalificeerde derhalve vanaf dat moment niet langer als eigen woning in de hiervoor bedoelde zin. Om in 2004 toch voor aftrek van hypotheekrente in aanmerking te komen diende voor dat jaar aannemelijk te zijn dat er sprake was van een eigen woning in de zin van een woning in aanbouw. Met de bouw van de nieuw te bouwen woning is in 2004 echter nog geen enkele concrete aanvang gemaakt. Evenmin is er in dat jaar sprake van zodanige voorbereidingshandelingen, zoals het aanvragen en verlenen van een bouwvergunning, die maken dat de nieuw te bouwen woning aangemerkt kan worden als eigen woning in de zin van woning in aanbouw. Anders dan eiser meent is de enkele intentie tot het plegen van nieuwbouw daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank is de letterlijke tekst van artikel 3.111, derde lid maatgevend. Een stuk grond waarop eiser de intentie heeft te gaan bouwen is geen 'woning in aanbouw'. Voorts is de rechtbank van oordeel dat gelet op het hiervoor genoemde uitbreidende karakter van de onderwerpelijke bepaling een belastingplichtige op een voldoende concrete en verifieerbare wijze aannemelijk dient te maken dat de woning in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.
8. Namens eiser is nog gesteld dat nu hij de grond heeft gekocht om een huis op te bouwen het hem bevreemdt dat hij in het onderhavige geval toch geen hypotheekrente kan aftrekken. Deze stelling vat de rechtbank op als een bezwaar tegen genoemde bepalingen van de Wet IB 2001 als zodanig. De rechtbank is echter niet bevoegd te oordelen over de bezwaren van eiser tegen de Wet IB 2001. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Daarbij is ter zitting gebleken dat eiser vanaf het jaar 2008 en de twee daarop volgende jaren weer in aanmerking komt voor aftrek op grond van genoemd artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 zodat eiser in dat opzicht geen financieel nadeel ondervindt.
9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard."
6.2.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Ter aanvulling daarop overweegt het Hof nog het volgende.
6.2.2. Belanghebbende heeft met hetgeen hij aan feiten een omstandigheden heeft aangevoerd, onder andere bij nader geschrift met bijlagen met dagtekening van 19 januari 2010, niet, dan wel in onvoldoende mate, aannemelijk gemaakt dat aan de eisen welke artikel 3.111, derde lid, Wet IB 2001 stelt, in het onderhavige jaar is voldaan. Dat sprake is van een woning in aanbouw kan, gelet op de vaststaande feiten, niet worden geoordeeld nu, naar tussen partijen niet in geschil is, geen feitelijke bouwactiviteiten zijn verricht.
6.2.3. Voorts geven de overgelegde schetsen, zoals deze eind 2004 zijn vervaardigd, voorafgaand aan het aanvragen van een bouwvergunning, in onvoldoende mate steun voor een kwalificatie als voorbereidende handelingen welke het oordeel kunnen dragen dat in het onderhavige geval sprake is van een woning in aanbouw. Daarbij kent het Hof een zwaarwegende betekenis toe aan het onbestreden feit dat eerst in het jaar 2008 een bouwvergunning is aangevraagd en verleend.
6.2.4. Aan het vorenstaande doet niet af dat belanghebbende sedert de verwerving van de boerderij onverminderd heeft gestreefd naar het als eigen woning betrekken van de boerderij, respectievelijk de vervangende opstallen en dat dit als gevolg van handelen dan wel nalaten van het Hoogheemraadschap zeer ernstig is vertraagd.
6.3. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 16 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.