HR, 15-12-1999, nr. 33 782
ECLI:NL:HR:1999:AA3858
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-1999
- Zaaknummer
33 782
- LJN
AA3858
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3858, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑12‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 2000/44 met annotatie van J.W. Zwemmer
WFR 1999/1786
V-N 2000/2.8 met annotatie van Redactie
Uitspraak 15‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Nr. 33782
15 december 1999
TVW
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 september 1997 betreffende de hem opgelegde navorderingsaanslag in het recht van successie ter zake van zijn verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 17 juni 1993.
1. Aanslag, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is aanvankelijk ter zake van zijn verkrijging uit voormelde nalatenschap een aanslag in het recht van successie opgelegd tot een bedrag van f 61.776,--. Vervolgens is hem te dier zake een navorderingsaanslag opgelegd ten bedrage van f 166.707,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een verkrijging van f 430.402,-- uit de nalatenschap van zijn tante. In de aangifte is vermeld dat belanghebbende de zoon is van de vooroverleden zuster van de erflaatster. Bij het opleggen van de primitieve aanslag, waarvan het aanslagbiljet is gedagtekend 11 februari 1994, is belanghebbende voor de toepassing van artikel 24 van de Successiewet 1956 ten onrechte ingedeeld in tariefgroep I in plaats van in tariefgroep III. Deze fout is door middel van de navorderingsaanslag hersteld.
3.2 Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de oorzaak van de verkeerde tarieftoepassing niet moet worden gezocht bij degene die de (elementen van de) primitieve aanslag heeft vastgesteld doch bij degene die de aanslaggegevens administratief heeft verwerkt, en dat mitsdien niet kan worden gesproken van een fout die voortvloeit uit het (onjuiste) inzicht van de Inspecteur in de feiten of in het recht. Dit oordeel, waarin ligt besloten dat de Inspecteur de aanslag niet heeft willen vaststellen zoals deze in feite is komen te luiden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat het voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Middel 1 faalt derhalve.
3.3. Blijkens artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geldt, voor het geval enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, als hoofdregel dat de te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd. Hierop bestaat in gevallen waarin, zoals te dezen, niet kan worden gezegd dat de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is, en buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid, blijkens de laatste volzin van artikel 16, lid 1, slechts deze uitzondering dat een feit dat de inspecteur bekend was of bekend had kunnen zijn, geen grond tot navordering kan opleveren. Deze uitzondering is bedoeld voor - en moet mitsdien, gelet op de hoofdregel, geacht worden te zijn beperkt tot - die gevallen, waarin een aanslag bij de belastingplichtige de indruk kan wekken te berusten op een - zij het mogelijk onjuiste - vaststelling van de elementen van de aanslag door de inspecteur (vgl. HR 6 juni 1973, nr. 17106, BNB 1973/161). Met zijn overwegingen in onderdeel 6.2 van de bestreden uitspraak heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat onder deze uitzondering niet kan worden begrepen een geval als het onderhavige, waarin bij het vaststellen van de aanslag de verschuldigde belasting als gevolg van een met een schrijf- of typefout of daarmee gelijk te stellen vergissing werd gesteld op circa 27 percent van de verschuldige belasting en - wat er zij van de vraag of dit in feite aan belanghebbende duidelijk is geworden - het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kon zijn, namelijk reeds bij oppervlakkige toetsing van de gegevens op het aanslagbiljet aan de eerder toegezonden toelichting bij het aangiftebiljet en het daarbij gevoegde overzicht Tarieven en vrijstellingen 1993 successie, dat bij de aanslagregeling een fout of vergissing van die aard moest zijn gemaakt. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid het beroep van belanghebbende op de laatste volzin van artikel 16, lid 1, verworpen. Ook de middelen 2 en 3 falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 december 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Korthals Altes, Zuurmond, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.