Rb. 's-Gravenhage, 17-10-2008, nr. 07/6624
ECLI:NL:RBSGR:2008:BH3147
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
17-10-2008
- Zaaknummer
07/6624
- LJN
BH3147
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2008:BH3147, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 17‑10‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2009/38.26 met annotatie van Redactie
NTFR 2009/706 met annotatie van G.J. van Mulbregt
Uitspraak 17‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Beroep ongegrond. Vraag of door eiser aan bij inval gewond geraakte leden van een arrestatieteam (hierna: de AT-ers) betaalde schadevergoeding tot het loon behoort. De betalingen zijn ingegeven door eisers wens om te voorkomen dat de AT-ers bij de invordering worden geconfronteerd met het mogelijk financieel onvermogen van de daders en meer in het algemeen eisers wens om (verdere) confrontatie tussen daders en slachtoffers te vermijden. Eiser heeft voorts aangegeven dat het zijn bedoeling is de betalingen te zijner tijd te verhalen op de daders. Ter zitting is voorts gebleken dat eiser in het niet ondenkbeeldige geval dat een niet-werknemer bij een politie-inval schade zou lijden door toedoen van de verdachte niet zou overgaan tot vergoeding van de schade aan het slachtoffer en/of overname van de vordering. Namens eiser is aangegeven dat eiser in dat geval zou volstaan met het slachtoffer te wijzen op de mogelijkheid van voeging in de strafprocedure. Mede gelet op deze feiten en omstandigheden vinden de betalingen door eiser zo zeer hun grond in de dienstbetrekking dat deze als daaruit genoten voordeel moeten worden aangemerkt. Geen sprake van een niet tot het loon behorende vergoeding als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 15, aanhef en onder b, Wet LB 1964. Eisers meer subsidiaire stelling dat hij slechts een kassiersfunctie heeft vervuld stuit af op het oordeel dat de betalingen door eiser zo zeer hun grond in de dienstbetrekking vinden dat deze als daaruit genoten voordeel moeten worden aangemerkt.
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/6624 LB/PVV
Uitspraakdatum: 17 oktober 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], gevestigd te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Eiser heeft voor de maand december 2006 - voor zover hier van belang - € 49.329 aan loonbelasting/premie volksverzekering op aangifte afgedragen.
1.2. Op 27 juli 2007 heeft verweerder het op 6 maart 2007 ontvangen bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 3 september 2007, ontvangen bij de rechtbank op 4 september 2007, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2008. Namens eiseres is verschenen mr. [A]. Namens verweerder is verschenen mr. [B].
1.6. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1 Op 10 november 2004 hebben negen werknemers van eiser, als leden van een arrestatieteam, een inval gedaan, waarbij vijf van hen gewond zijn geraakt. Deze werknemers zullen hierna ook worden aangeduid als: de AT-ers.
2.2 Bij vonnis van 10 maart 2006 heeft de strafrechter de bij de inval gearresteerde verdachten met toepassing van de maatregel als bedoeld in artikel 36f Wetboek van Strafrecht veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de vijf gewond geraakte AT-ers die zich in de strafprocedure hadden gevoegd. De hoogte van de schadevergoeding varieert van € 3.500 tot € 15.000 per AT-er.
2.3 In december 2006 heeft eiser de vijf gewond geraakte AT-ers bedragen betaald overeenkomend met de aan hen toegekende schadevergoedingen. Eiser heeft de vier andere AT-ers ieder een bedrag van € 3.500 betaald. Omdat verweerder desgevraagd tevoren te kennen had gegeven de betalingen als loon te beschouwen, heeft eiser de uit te betalen vergoedingen gebruteerd en op aangifte loonbelasting daarover afgedragen, zodat de AT-ers de hiervoor bedoeld bedragen netto hebben ontvangen. Deze betalingen zullen hierna ook worden aangeduid als: de betalingen.
3. Geschil
3.1In geschil is of de betalingen tot het loon behoren.
3.2 Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de processtukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Krachtens artikel 10, eerste lid, Wet van de Loonbelasting 1964 (hierna: LB 1964) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
4.2 Partijen zijn het erover eens dat eiser niet (mede) aansprakelijk is voor schade van de AT-ers als gevolg van de inval. De betalingen betreffen in vijf gevallen door eiser overgenomen vorderingen op derden die aansprakelijk zijn bevonden en in vier gevallen claims op derden die volgens eiser aansprakelijk te houden zijn jegens de AT-ers, die zich op aanwijzing van eiser niet gevoegd hebben in de strafprocedure.
De in de partijdiscussie aangehaalde jurisprudentie over door een werkgever betaalde schadevergoeding op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval (bijvoorbeeld HR 29 juni 1983, BNB 1984/2) ziet dus niet op de hier aan de orde zijnde betalingen. Het in deze jurisprudentie geformuleerde uitgangspunt dat deze schadevergoedingen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten voordeel moeten worden aangemerkt geldt in dezen dus evenmin.
4.3 Anders dan eiser heeft betoogd, leidt het enkele feit dat sprake is van door derden veroorzaakte, door zijn werknemers geleden schade, niet tot de conclusie dat de betalingen niet hun oorzaak vinden in de dienstbetrekking. Aan eiser moet worden toegegeven dat de door eiser gestelde, respectievelijk in rechte vastgestelde schadevergoedingsplicht van de daders op grond van onrechtmatige daad in de rechtsbetrekking tussen de daders en de AT-ers geldt en in zoverre de dienstbetrekking niet raakt. Dit is echter in een geval als het onderhavige niet doorslaggevend, nu het geenszins uitsluit dat de betalingen zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als een daaruit genoten voordeel moeten worden aangemerkt. Of de betalingen hun grond vinden in de dienstbetrekking en gelden als loon, dient te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die de rechtsbetrekking tussen eiser en de AT-ers betreffen.
4.4 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de betalingen door eiser zijn ingegeven door eisers wens om te voorkomen dat de AT-ers bij de invordering worden geconfronteerd met het mogelijk financieel onvermogen van de daders en meer in het algemeen eisers wens om (verdere) confrontatie tussen daders en slachtoffers te vermijden. Ter zitting is gebleken dat eiser een bewuste keuze heeft gemaakt met betrekking tot het wel en niet (laten) voegen van de wel en niet gewonde AT-ers in de strafprocedure. Eiser heeft voorts aangegeven dat het zijn bedoeling is de betalingen te zijner tijd te verhalen op de daders. Ter zitting is voorts gebleken dat eiser in het niet ondenkbeeldige geval dat een niet-werknemer bij een politie-inval schade zou lijden door toedoen van de verdachte niet zou overgaan tot vergoeding van de schade aan en/of overname van de vordering. Namens eiser is aangegeven dat eiser in dat geval zou volstaan met het slachtoffer te wijzen op de mogelijkheid van voeging in de strafprocedure.
4.5 Uit de onder 4.4 bedoelde feiten en omstandigheden volgt dat de betalingen zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als een daaruit genoten voordeel moeten worden aangemerkt.
4.6 Eiser heeft vervolgens gesteld dat sprake is van een niet tot het loon behorende vergoeding als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, jo artikel 15, aanhef en onder b, LB 1964, die naar algemeen maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. Eiser heeft in dit verband gewezen op de in de brief van
26 maart 2007 door de minister van justitie aangekondigde voorschotregeling voor slachtoffers van geweldsmisdrijven. Volgens eiser vormt deze regeling de codificatie van de maatschappelijke opvattingen dienaangaande, die er - kort gezegd - op neerkomen dat slachtoffers van misdrijven niet ook nog eens moeten worden geconfronteerd met de dader(s) en hun financiële onvermogen. Eiser heeft aangegeven geheel in overeenstemming met deze voorschotregeling te hebben gehandeld.
4.7 Ook indien het, zoals eiser heeft betoogd, de algemene maatschappelijke opvatting is dat bij het incasseren van vorderingen de confrontatie van slachtoffers van geweldsmisdrijven met de daders en hun financieel onvermogen uit de weg moet worden gegaan, betekent dit niet dat de betalingen naar algemeen maatschappelijke opvatting niet als loon worden ervaren. Dat geldt eens temeer daar de slachtoffers van geweldsmisdrijven thans nog immer zelf hun vorderingen moeten zien te incasseren, terwijl de AT-ers deze van hun werkgever vergoed hebben gekregen. Voor de betalingen aan de vier niet-gewonde AT-ers geldt bovendien dat dit slechts door eiser gestelde, op geen enkele manier erkende of in rechte vastgestelde vorderingen op de daders zijn.
4.8 Eisers meer subsidiaire stelling dat hij slechts een kassiersfunctie heeft vervuld, zodat geen sprake is van een als loon te beschouwen voordeel, stuit af op het hiervoor overwogene, waaruit volgt dat het doen van betalingen door eiser aan de AT-ers zo zeer zijn grond vindt in de dienstbetrekking dat de betalingen als daaruit genoten voordeel moeten worden aangemerkt.
4.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de betalingen tot het loon behoren. Het beroep is ongegrond. Aan beoordeling van de overige geschilpunten wordt niet toegekomen.
4.10 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 17 oktober 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. L. de Loor-Alwin, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. T. van Rij in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.