HR, 09-07-2004, nr. 39 827
ECLI:NL:HR:2004:AQ0130
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2004
- Zaaknummer
39 827
- LJN
AQ0130
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AQ0130, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑07‑2004; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2004/35.25 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/1164
Uitspraak 09‑07‑2004
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. Art. 3:4 BW. Keuken bestanddeel van de woning?
Nr. 39.827
9 juli 2004
wv
gewezen op het beroep in cassatie van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Gouda te Gouda tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 juli 2003, nr. BK-02/02059, betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op € 163.360 (ƒ 360.000).
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Gouda (hierna: het hoofd) bij uitspraak de waarde nader vastgesteld op € 154.285 (ƒ 340.000).
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het hoofd vernietigd en de waarde nader vastgesteld op ƒ 325.000 (€ 147.478). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Gouda heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de keuken geen bestanddeel van de woning vormt, daar belanghebbende onbestreden heeft gesteld dat de door hem in 1996 in zijn woning geplaatste nieuwe keuken hem in eigendom toebehoort en volledig demontabel en verhuisbaar is. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
3.2. Het middel betoogt onder meer dat een woning zonder keuken incompleet is, en leidt daaruit af dat de keuken in de onderhavige woning volgens verkeersopvatting onderdeel daarvan uitmaakt. Dit betoog is in zoverre juist dat woningen in het algemeen inderdaad incompleet zijn zonder een daarin geplaatste keuken, zodat een keuken in de regel naar verkeersopvatting een bestanddeel van de woning zal vormen.
3.3. Tegen die achtergrond kunnen de als redengeving voor zijn hiervoor in 3.1 weergegeven oordeel door het Hof vermelde omstandigheden dat oordeel niet dragen.
De omstandigheden dat belanghebbende, huurder van de woning, de keuken zelf heeft aangeschaft en aangebracht, en dat de keuken demontabel en verhuisbaar is, zullen van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of hij de keuken (ingevolge - thans - artikel 7:216 BW) bij het einde van de huur mag wegnemen, maar staan niet eraan in de weg dat de keuken, zolang in de woning aanwezig, daarvan (geheel of gedeeltelijk) bestanddeel kan zijn.
3.4. 's Hofs onder 3.1 weergegeven oordeel geeft derhalve onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang. Als het Hof het hiervoor overwogene heeft miskend, berust zijn oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Als het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting behoeft zijn oordeel nadere motivering.
3.5. Mitsdien slaagt het middel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, J.C. van Oven, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004 .