HR, 24-11-1999, nr. 35 029
ECLI:NL:HR:1999:AA3392
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-1999
- Zaaknummer
35 029
- LJN
AA3392
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3392, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑11‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1999/1666, 1
V-N 1999/55.10 met annotatie van Redactie
Uitspraak 24‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 16 december 1998 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 1.999.640,--, waarvan een bedrag van f 1.894.056,-- belast naar het tarief van artikel 57a, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1992; hierna: de Wet), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 1.954.884,--, waarvan een bedrag van f 1.849.300,-- belast naar het tarief van artikel 57a, lid 2, van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende hield dertig, van de in totaal honderdtachtig, aandelen in A B.V. (hierna: de B.V.). Alle honderdtachtig aandelen zijn op 31 maart 1992 verkocht.
3.1.2. De verkrijging door belanghebbende van de dertig aandelen is als volgt verlopen.
In 1976 heeft belanghebbende twaalf aandelen voor een prijs van f 1.600,-- per aandeel gekocht van E. Bij een notariële akte van 23 december 1977, voortvloeiende uit een in 1973 gesloten koopovereenkomst, verkreeg belanghebbende zeven aandelen voor een bedrag van f 1.600,-- per aandeel. Bij een notariële akte van dezelfde datum verkreeg belanghebbende acht aandelen, eveneens voor f 1.600,-- per aandeel, uit de nalatenschap van zijn vader.
Ten slotte heeft belanghebbende in 1988 van E drie aandelen gekocht voor een bedrag van f 2.500,-- per aandeel.
3.2. Voor het Hof was uiteindelijk nog de verkrijgingsprijs van de aandelen in geschil.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende er tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet in is geslaagd zijn stellingen aannemelijk te maken dat de onderscheidene verkrijgingsprijzen zijn bedongen bij niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomsten. Tegen dit oordeel keren zich de middelen.
3.4. In een geval als het onderhavige, waarin de belanghebbende er belang bij heeft zich te beroepen op het bepaalde in artikel 39, lid 5, van de Wet, rusten op de belanghebbende de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten en omstandigheden waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de verkrijgingsprijs is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. ’s Hofs oordeel dat belanghebbende, op wie derhalve in dezen de bewijslast rust, er niet in is geslaagd zijn desbetreffende stellingen aannemelijk te maken, geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 39, lid 5, van de Wet. Als berustend op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen behoefde dit oordeel geen nadere motivering. Het is in het licht van het door de Inspecteur gevoerde verweer ook niet onbegrijpelijk. In ’s Hofs oordeel ligt besloten de verwerping van belanghebbendes standpunt dat hij voor de verkrijging van de 15 aandelen die hem op 23 december 1977 zijn geleverd, f 70.000,-- heeft betaald. De middelen falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 24 november 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.