HR, 25-06-2004, nr. 38 754
ECLI:NL:HR:2004:AP4376
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-06-2004
- Zaaknummer
38 754
- LJN
AP4376
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AP4376, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑06‑2004; (Cassatie)
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
FED 2004/446 met annotatie van E. THOMAS
V-N 2004/33.2 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/956 met annotatie van mr. C.J.M. van Hassel
Uitspraak 25‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Gelijkheidsbeginsel, inactievenforfait
Nr. 38.754
25 juni 2004
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 april 2002, nr. BK-01/02069, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.410, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat het om inkomenspolitieke redenen toekennen van een voordeel aan niet-actieve belastingplichtigen een op zichzelf geoorloofd doel van overheidsbeleid is en dat de wijze waarop de wetgever dat beleid heeft uitgewerkt, te weten in een verhoging van het zogenoemde niet-actievenforfait, doeltreffend is, omdat zij in beginsel alle gevallen van uitkeringsgerechtigden, waaronder gerechtigden tot een bijstandsuitkering, op relatief eenvoudige wijze bestrijkt, en - omdat aftrek van werkelijke kosten bij niet-actieven veel minder frequent voorkomt dan bij inkomsten uit tegenwoordige arbeid - slechts in uitzonderlijke, incidentele gevallen, zoals het onderhavige, niet tot het beoogde resultaat leidt.
3.2. Het oordeel van het Hof dat de wetgever door die wijze van uitwerking van dat overheidsbeleid in de fiscale wetgeving niet in strijd is gekomen met het verbod van discriminatie, neergelegd in artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag en in artikel 26 IVBPR, is juist.
3.3. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen ongelijk te behandelen.
3.4. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat de wetgever, om het hiervoor aangeduide doel te verwezenlijken, uitsluitend om redenen van eenvoud en doelmatigheid heeft gekozen voor het middel van verhoging van het arbeidskostenforfait voor niet-actieven. De onderhavige regeling leidt weliswaar in enkele gevallen tot een ongelijke behandeling, in die zin dat in gevallen als dat van belanghebbende, waarin een belastingplichtige verwervingskosten heeft gemaakt die het bedrag van het eigenlijke kostenforfait te boven gaan, deze belastingplichtige niet (ten volle) van het door de wetgever beoogde inkomensvoordeel profiteert, maar de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR eisen niet het treffen van zo uitgewerkte regelingen dat elke ongelijkheid in elke denkbare situatie wordt vermeden. Met de hier aan de orde zijnde regeling heeft de wetgever de grenzen van de hem op fiscaal gebied toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. De klachten, die het tegendeel betogen, falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2004 .