HR, 23-11-1994, nr. 30 070
ECLI:NL:HR:1994:AA3011
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-11-1994
- Zaaknummer
30 070
- LJN
AA3011
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:AA3011, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑11‑1994; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1995/47 met annotatie van J.M.F. Finkensieper
WFR 1994/1855
V-N 1994/4066, 24 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑11‑1994
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de stichting X te Z tegen de niet-gedateerde, op 31 december 1993 verzonden uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1987 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 172.601,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 170.103,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding.
- 3.
Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende ziet door middel van keuring en onderzoek toe of ondernemers die het A-keurmerk voeren zich in hun produktieprocessen houden aan de voorwaarden die aan het voeren van het merk zijn verbonden. Het Ministerie van Landbouw en Visserij (hierna: het Ministerie) heeft in het tijdvak van naheffing aan belanghebbende bijdragen in de kosten verleend. Een zodanige bijdrage bedroeg bijvoorbeeld in het jaar 1987 50% van de kosten met een maximum van f 45.000,--; in feite werd in dat jaar f 10.000,-- uitgekeerd. Belanghebbende heeft aan de ondernemers vergoedingen in rekening gebracht die bestaan uit een vast bedrag en een variabel bedrag dat afhankelijk is van aard en aantal van de toegepaste en te controleren produktie-eenheden. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de van het Ministerie ontvangen bijdragen als prijssubsidies zijn aan te merken.
- 3.2.
Het Hof heeft overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur geoordeeld dat de verleende bijdragen zijn te beschouwen als subsidies die op de wijze bedoeld in artikel 11.A, lid 1, onderdeel a, van de Zesde Richtlijn rechtstreeks verband houden met de prijs van de door belanghebbende verrichte diensten en daarom deel uitmaken van de maatstaf van heffing. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
- 3.3.
Het middel is gegrond. 's Hofs uitspraak geeft onvoldoende inzicht in de door het Hof gebezigde gedachtegang en kan daarom niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van haar beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na de uitspraak in het openbaar van dit arrest zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding.
Dit arrest is vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter, en de raadsheren C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 23 november 1994.
De beslissing is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 1994.