HR, 15-12-1999, nr. 33 424
ECLI:NL:HR:1999:AA4202
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-1999
- Zaaknummer
33 424
- LJN
AA4202
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA4202, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑12‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 120 Waterschapswet
- Vindplaatsen
BNB 2000/113 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
V-N 2000/10.32 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/90 met annotatie van mr. K. de Graaf
Uitspraak 15‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Nr. 33424
15 december 1999
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 april 1997 betreffende na te melden hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslagen in de waterschapslasten van het waterschap Oost-Veluwe.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1994 twee aanslagen waterschapslasten opgelegd ten bedrage van f 58,15 onderscheidenlijk f 152,--. Na bezwaar van belanghebbende zijn die aanslagen bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling financiën van het waterschap (hierna: het Hoofd) gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van het Hoofd bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Dagelijks bestuur van het waterschap Veluwe (de rechtsopvolgster van het waterschap Oost-Veluwe) heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het geschil voor het Hof betrof, voorzover in cassatie van belang, de vraag of de percelen waarop de aanslagen betrekking hebben, enig belang bij de taakvervulling van het waterschap hebben en, zo ja, of dat belang indeling in klasse III, als bedoeld in artikel 12 van de Belastingverordening voor het waterschap Oost-Veluwe (hierna: de Verordening), rechtvaardigt.
3.2. In zaken als deze rust op het waterschap de last aannemelijk te maken dat de percelen waarover het gaat het gestelde (directe of indirecte) belang bij zijn taakvervulling hebben, maar kan het waterschap daarbij volstaan met bewijs ten aanzien van het waterstaatkundig als eenheid te beschouwen gebied waarin de percelen liggen, behoudens bijzondere omstandigheden die zich tegen heffing ten aanzien van juist deze percelen verzetten. Ook het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, deze regel tot uitgangspunt genomen. De klachten bestrijden op enige punten de motivering welke het Hof heeft gegeven voor zijn oordeel dat het Hoofd aannemelijk heeft gemaakt dat het gebied waarvan belanghebbendes percelen deel uitmaken, het gestelde (indirecte) belang bij de waterbeheersingstaak van het waterschap heeft.
3.3. De eerste klacht betreft het oordeel van het Hof over belanghebbendes stelling dat de waterafvoer uit het gebied waarin zijn percelen liggen, 0,1 à 0,2 liter per seconde per hectare (l/s/ha) bedraagt, welke stelling verband houdt met de verhouding waarin de verschillende omslagklassen volgens artikel 12, lid 2, van de Verordening bijdragen in de waterbeheersingslasten. Die verhouding is 10 (klasse I) : 6 (klasse II) : 3 (klasse III) : 2 (klasse IV) : 0 (klasse V). Wat de klassen II en III betreft, berust die verhouding blijkens de Toelichting op de Verordening op de volgende overweging:
“Het verschil wordt veroorzaakt doordat er in klasse II een zichtbare afwatering voorkomt, hetgeen in klasse III nauwelijks het geval is. Ook is er verschil in de afvoernormen. Voor klasse III bedraagt de afvoer globaal ca. 40 à 50 m3/ha/etm. en voor klasse II 75 à 85 m3/ha/etm. Globaal zit hier een factor 2 in, vandaar de verhoudingscijfers 6:3. Globaal is de afvoer voor klasse II dus tweemaal zo groot.”
3.4. Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, overwogen dat vanuit het gebied waar belanghebbendes percelen liggen, naar hij niet heeft weersproken, water onzichtbaar wordt afgevoerd. De klacht betreft de verwerping door het Hof van belanghebbendes stelling over de omvang van de waterafvoer uit dat gebied. Redengevend voor die verwerping is het oordeel van het Hof dat de stelling van belanghebbende berust op een onjuiste lezing van het zogenoemde IWACO-rapport. Dit rapport, dat is gedagtekend 11 mei 1994 en de titel “Classificatie hogere gronden Oost-Veluwe” draagt, is in opdracht van het waterschap opgesteld door IWACO BV, Adviesbureau voor water en milieu; het behoort tot de stukken van het geding.
3.5. Uit ’s Hofs uitspraak wordt echter niet duidelijk waarom belanghebbendes lezing van het rapport onjuist is. Mogelijk heeft het Hof de door belanghebbende aangehaalde passage uit het IWACO-rapport zo opgevat dat daarin een oordeel wordt gegeven over de “specifieke afvoer” van de lagere gronden (gronden met zichtbare afwatering), onderscheidenlijk de hogere gronden (gronden met onzichtbare afwatering) en is het ervan uitgegaan dat daarmee een ander begrip wordt aangeduid dan het in de Toelichting op de Verordening gebruikte begrip “de afvoer”, terwijl de stelling van belanghebbende erop berust dat het om hetzelfde begrip gaat.
Voor de lezing dat het om verschillende begrippen gaat pleiten inderdaad enkele passages in het rapport, in het bijzonder:
(onder 3.2) “Vraag 1 van de probleemstelling (hoofdstuk 1), suggereert dat het “belang” is gekwantificeerd als wordt aangegeven:
hoeveel water van een perceel wordt afgevoerd;
door welke werken van het waterschap dit water wordt afgevoerd (waar treedt kwel op).
Het gaat hierbij expliciet om de ondiepe, onzichtbare afvoer, niet om overstorten van het riool.
Het eerstgenoemde criterium moet naar de mening van IWACO worden genuanceerd. Het “belang” moet niet worden afgemeten aan de hoeveelheid water die van een perceel met onzichtbare afwatering wordt afgevoerd (in principe wordt het volledige neerslagoverschot via het grondwater afgevoerd), maar aan de neerslag-afvoer-relatie of de specifieke afvoer (zie ook paragraaf 2.2). Hoe groter de specifieke afvoer, des te groter is het indirecte belang”.
(onder 2.2) “De ondiepe onzichtbare afwatering van de hogere gronden veroorzaakt waterbezwaar op de lagere gronden met zichtbare afwatering. Dit waterbezwaar ontstaat niet direct na neerslag - zoals bij gronden met zichtbare afwatering - maar met een vertraging in de orde van weken (…). Deze vertraging brengt ook een demping met zich mee. Een neerslagpiek op hogere gronden leidt dus na weken tot een flauwe afvoerpiek. Neerslag op de lagere gronden leidt direct tot een scherpe afvoerpiek. De verhoudingen tussen de hoogten van de pieken (specifieke afvoer) kunnen worden gebruikt als maat voor het “belang” (zie ook paragraaf 3.2). In de documenten die de basis vormen voor de classificatie, zijn die verhoudingen niet gekwantificeerd. Het rapport van de provincie(…) vermeldt wel dat de ondiepe component een bijdrage levert van circa 30% aan de totale jaarlijkse afvoer van de beken en sprengen in het gebied Grift/Apeldoorns kanaal.
Maar dit betekent niet dat ook bij pieken het aandeel van de ondiepe component 30% is”.
Hier staat echter tegenover dat het rapport de suggestie wekt dat het om dezelfde begrippen gaat waar uiteindelijk wordt geconcludeerd (onder 3.2.2):
“Als wordt uitgegaan van een specifieke afvoer van minimaal 1,3 à 1,8 l/s/ha voor het gebied met zichtbare afwatering en als wordt uitgegaan van bovenstaande tabel, waarin de fluctuatie van de zichtbare component een factor 10 groter is dan de fluctuatie in de zichtbare (lees: onzichtbare) component, dan heeft het gebied met onzichtbare afwatering een specifieke afvoer van 0,1 à 0,2 l/s/ha. Deze orde van grootte komt overeen met een neerslagoverschot van 1 à 2 mm/dag. Deze waarden benaderen de gemiddelde grondwateraanvulling (0,8 à 1,2 mm/dag) die de IWACO (…) heeft bepaald.”
3.6. Hoe het rapport wat dit betreft moet worden opgevat, is niet aanstonds duidelijk. Nu evenmin duidelijk is van welke opvatting het Hof is uitgegaan, is het oordeel dat belanghebbendes lezing van het rapport onjuist is, zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Hetgeen het Hof onder 7.4 van zijn uitspraak aan dit oordeel nog heeft toegevoegd, kan niet als zodanige nadere motivering dienen. De eerste klacht slaagt derhalve.
3.7. Daarbij verdient het volgende opmerking. Als belanghebbendes lezing van het rapport juist is, zou de verhouding tussen de afvoer van gronden in het gebied waarin belanghebbendes percelen liggen, tot die van gronden in het gebied met zichtbare afwatering (klasse II) niet, zoals ten grondslag ligt aan de verhouding tussen de bijdragen van de verschillende omslagklassen in de waterbeheersingslasten volgens artikel 12, lid 2, van de Verordening, 1 : 2 zijn, maar 1 : 4 à 1 : 10. In dat geval zouden die gronden ten onrechte zijn ingedeeld in klasse III en behoort, in aanmerking genomen de omschrijving in de Verordening van klasse IV - welke omschrijving slechts inhoudt: “ongebouwde onroerende goederen die door hun ligging weinig belang hebben bij de werken van het waterschap” -, de omslag ten laste van de percelen van belanghebbende te worden berekend op basis van indeling in klasse IV. Weliswaar komt aan waterschappen een zekere vrijheid toe bij het instellen van omslagklassen en bij de indeling van gebieden in die klassen, maar bij een afwijking van de veronderstelde afvoercijfers ten opzichte van de werkelijke afvoercijfers van meer dan 100 percent zijn de daarbij in acht te nemen grenzen van redelijkheid overschreden.
3.8. Ook de tweede klacht slaagt, zulks op de gronden vermeld onder 6.3 tot en met 6.9 in de Conclusie van de Advocaat-Generaal in de zaak nr. 33423 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1992 opgelegde aanslagen waterschapslasten, waarin de Hoge Raad heden arrest heeft gewezen.
3.9. De derde klacht faalt op de gronden vermeld in genoemde Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.1 tot en met 7.5.
3.10. Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.
4.Proceskosten
Het Dagelijks bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding dient te worden toegekend voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,
- veroordeelt het Dagelijks bestuur van het waterschap Veluwe in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- wijst het waterschap Veluwe aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast dat door het Dagelijks bestuur aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, in raadkamer van 15 december 1999 en in het openbaar uitgesproken.