HR, 26-11-2004, nr. 38 843
ECLI:NL:HR:2004:AR6481
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2004
- Zaaknummer
38 843
- LJN
AR6481
- Vakgebied(en)
Recht algemeen (V)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR6481, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑11‑2004; (Cassatie)
- Wetingang
art. 220 Gemeentewet
- Vindplaatsen
BNB 2005/78 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
WFR 2004/1845, 1
V-N 2004/63.2 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/1778 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 26‑11‑2004
Inhoudsindicatie
OZB, gelijkheidsbeginsel, woonwagens niet in heffing betrokken.
Nr. 38.843
26 november 2004
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juli 2002, nr. BK-00/02185, betreffende na te melden aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Vlissingen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 wegens het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Z een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Vlissingen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Vlissingen is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was op 1 januari 2000 gebruiker in de zin van artikel 1, lid 1, van de Verordening onroerende-zaakbelastingen Vlissingen 1998 van het woonhuis a-straat 1 aldaar. Hem is te dier zake een aanslag in de onroerendezaakbelastingen, gebruikersbelasting, van die gemeente opgelegd. In de gemeente staan, verdeeld over twee kampen, een veertigtal woonwagens. Aan de gebruikers daarvan zijn voor het onderhavige jaar geen aanslagen in de vorenbedoelde belasting opgelegd.
3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat de hem opgelegde aanslag dient te worden vernietigd op grond van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, en daartoe redengevend geoordeeld dat de heffingsambtenaar van de gemeente Vlissingen de woonwagens terecht niet als onroerende zaken heeft aangemerkt en dat de woning van belanghebbende niet gelijk is aan of vergelijkbaar met de woonwagens, zodat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
3.3. In het midden kan blijven of de vorenbedoelde woonwagens roerende of onroerende zaken zijn. Immers, ook indien dit laatste het geval zou zijn, valt niet in te zien op welke grond bij de afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast tegen het beginsel dat de administratie gelijke gevallen gelijk moet behandelen, in het onderhavige geval aan laatstgenoemd beginsel doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Belanghebbende beroept zich, blijkens het slot van zijn beroepschrift in cassatie, niet erop dat de (door hem gestelde) ongelijke behandeling steunt op een gevoerd begunstigend beleid, waarvan te zijnen aanzien zou zijn afgeweken. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt ook niet dat hij zich voor het Hof heeft beroepen op een oogmerk van begunstiging. Evenmin blijkt daaruit dat belanghebbende zich voor het Hof erop heeft beroepen dat ten aanzien van een meerderheid van de gebruikers van onroerende zaken in de gemeente Vlissingen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2004.