Aanvullend beroepschrift voor het Hof, blz. 3, eerste alinea.
HR, 10-08-2001, nr. 35 890
ECLI:NL:HR:2001:AB3138
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-08-2001
- Zaaknummer
35 890
- Conclusie
Mr Van Kalmthout
- LJN
AB3138
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB3138, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑08‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB3138
ECLI:NL:HR:2001:AB3138, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑08‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3138
- Vindplaatsen
BNB 2001/399 met annotatie van E. Aardema
FED 2001/494 met annotatie van P. VAN DER WAL
WFR 2001/1122, 1
V-N 2001/44.13 met annotatie van Redactie
AA19890935 met annotatie van Zwemmer J.W. Jaap
NTFR 2001/1211 met annotatie van Prof. dr. S.J.C. Hemels
Conclusie 10‑08‑2001
Mr Van Kalmthout
Partij(en)
Nr. 35.890
Mr Van Kalmthout
Derde Kamer A
Vennootschapsbelasting 1987
Parket, 22 december 2000
Conclusie inzake
- X.
B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar college,
1. Beschrijving van de zaak
1.1. Verweerster in cassatie, X B.V. (hierna: belanghebbende), is in 1981 opgericht. Sinds 1985 is haar gehele geplaatste aandelenkapitaal in het bezit van de op de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap A N.V.
1.2. Belanghebbende heeft enkele dochtervennootschappen. Zij houdt onder meer alle aandelen in B B.V. Met deze vennootschap vormt zij in het onderhavige jaar een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
1.3. In 1986 en 1987 heeft belanghebbende verscheidene dividenden uitgekeerd aan A N.V.; in 1986 tot een totaal bedrag van ongeveer ƒ 1.075.000, in 1987 tot een totaal bedrag van ongeveer ƒ 420.000.
1.4. A N.V. op haar beurt heeft in 1986 en 1987 aan B B.V. geldleningen verstrekt. Deze beliepen in totaal respectievelijk ƒ 430.000 en ƒ 295.000. Afgelost werd er niet, zodat A N.V. aan het eind van 1987 een vordering op B B.V. had van ƒ 725.000.
1.5. Ter zake van de zojuist bedoelde geldleningen is B B.V. rente verschuldigd geworden aan A N.V.. In 1986 was dat ƒ 9.327, in 1987 ƒ 50.112.
1.6. De rente welke A N.V. heeft genoten, is niet onderworpen aan een belasting naar de winst die volgens in Nederland geldende maatstaven als redelijk is aan te merken.
1.7. In geschil is, of de in 1987 door B B.V. aan A N.V. verschuldigd geworden rente aftrekbaar is van de belastbare winst van belanghebbende. De inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen P (hierna: de Inspecteur) heeft deze vraag ontkennend beantwoord, op grond van zijn oordeel dat sprake is van wetsontduiking. Belanghebbende heeft dit standpunt bestreden.
1.8. Na te hebben vastgesteld dat het geschil is toegespitst op de vraag of de lening van A N.V. aan B B.V. is verstrekt op grond van niet-fiscale motieven, heeft het Hof 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) de zienswijze van de Inspecteur juist bevonden.
1.9. Belanghebbende is (tijdig) in cassatie gekomen, onder aanvoering van een viertal klachten.
1.10. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. De bestreden uitspraak
2.1.
In de punten 2.1. t/m 2.6. van zijn uitspraak heeft het Hof de tussen partijen vaststaande feiten weergegeven. Daartoe behoort, dat B B.V. op 21 november 1986 een overeenkomst van achtergestelde geldlening is aangegaan met A N.V., op basis waarvan zij in 1986 ƒ 430.000 en in 1987 ƒ 295.000 heeft geleend (punt 2.4.).
2.2.
In r.o. 4.2. heeft het Hof uit de vaststaande feiten afgeleid dat de lening is aangegaan ter aanvulling van de door de dividenduitkeringen ontstane tekorten in het vermogen dat voor de ondernemingsuitoefening binnen de fiscale eenheid benodigd was.
2.3.
Hieraan heeft het Hof vervolgens het vermoeden ontleend dat het uitkeren van de dividenden door belanghebbende, voorzover uitgaande boven de bedragen die voor de ondernemingsuitoefening kunnen worden gemist, geen zakelijk gefundeerde doeleinden diende, maar slechts voortkwam uit het motief de heffing van de vennootschapsbelasting te verijdelen. Dit vermoeden is naar het oordeel van het Hof door belanghebbende niet ontzenuwd (r.o. 4.3.).
2.4.
De slotsom van het Hof laat zich raden:
"4.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat noch de (...) dividenduitkeringen, voor zover deze uitkeringen noodzaakten tot het teruglenen van (...) de uitgekeerde bedragen, noch de (...) lening die hieruit is voortgevloeid op grond van zakelijke motieven zijn verstrekt. De uitkeringen brachten in zoverre geen wezenlijke wijziging in de bestaande verhoudingen. Om te dezen willekeurige en voortdurende verijdeling van vennootschapsbelasting te voorkomen moeten de dividenduitkeringen voorzover ze zijn teruggeleend en de daaruit voortvloeiende lening voor de heffing van vennootschapsbelasting worden geëlimineerd."
3. Beoordeling van de uitspraak van het Hof naar aanleiding van de cassatieklachten
3.1.
De bijlage bij deze conclusie bevat een beschouwing over de rechtspraak van uw Raad inzake richtige heffing en wetsontduiking op het gebied van de vennootschapsbelasting. Onderdeel 3 daarvan gaat over de "verschillende-wegenleer", onderdeel 5 over het teruglenen van vastgestelde dividenden. In § 3.9 van de bijlage heb ik hetgeen ik als de kern van de verschillende-wegenleer zou willen beschouwen als volgt verwoord:
"belastingplichtigen mogen de fiscaal goedkoopste weg kiezen om een zakelijk doel te bereiken, maar dit mag niet leiden tot excessen. (...) daarbij past (...) een marginale beoordeling."
3.2.
Vaststaat dat de in deze zaak in geschil zijnde rente bij de genieter ervan niet is onderworpen aan een belastingheffing van een naar Nederlandse maatstaven redelijk niveau. Dit in aanmerking genomen is mijns inziens beslissend, of de uitkeringen van dividend door belanghebbende aan A N.V. en de geldverstrekkingen bij wijze van geldlening door A N.V. aan B B.V. (telkens) een samenstel van rechtshandelingen vormen, waarvan de doorslaggevende beweegreden is verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting en dat geen wezenlijke verandering heeft gebracht in de vermogenspositie of de onderlinge betrekkingen van de zoëven bedoelde vennootschappen. Kennelijk heeft het Hof dit ook tot uitgangspunt genomen bij zijn beoordeling van het geschil. Dat is terecht. Voorzover de cassatieklachten hiertegen opkomen, falen zij.
3.3.
Voorzover de klachten tegen het oordeel van het Hof opkomen met het argument dat het uitkeren van dividend door belanghebbende, gevolgd door het verstrekken van geldleningen door A N.V. aan B B.V. niet naar willekeur kan plaatsvinden, omdat het vennootschapsrecht grenzen stelt aan de mogelijkheid tot het doen van winstuitkeringen, falen zij evenzeer. Het element van willekeur bestaat hierin dat indien en voorzover belanghebbende vrij uitkeerbare winsten behaalt, deze telkens door de aandeelhouder A N.V. op elk door haar gewenst moment aan zichzelf ter beschikking kunnen worden gesteld. Naargelang belanghebbende winsten realiseert, is herhaling van de door de Inspecteur gewraakte rechtshandelingen bepaald denkbaar.
3.4.
Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat B B.V. de gelden van A N.V. heeft geleend wegens de uitbreiding van haar onderneming, waardoor haar financieringsbehoefte steeg.1. Zij voegde daaraan toe:
"De aanwezige liquiditeiten kunnen niet als overtollig worden bestempeld en de aangegane lening dient ter financiering van de kortlopende schulden, zodat het karakter van de lening als zakelijk dient te gelden."2.
Belanghebbende bedoelt hier onmiskenbaar dat de door A N.V. verstrekte lening ertoe diende de kortlopende schulden van B B.V. te vervangen, welke waren ontstaan in de (zich uitbreidende) onderneming van die vennootschap.
3.5.
De door belanghebbende gestelde reden voor het ontstaan van de geldlening, mits feitelijk juist, maakt dat van de lening als zodanig niet kan worden gezegd dat zij erop is gericht belastingheffing te verijdelen.
3.6.
Dit laatste betekent echter niet zonder meer dat de door B B.V. verschuldigde rente aftrekbaar is. In de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de lening is gecreëerd kan evenzeer een grond gelegen zijn voor het oordeel dat in fraudem legis is gehandeld. Vgl. de in § 3.5. van de bijlage bij deze conclusie geciteerde r.o. 3.2.4. uit HR 6 september 1995, BNB 1996/4.
3.7.
Belanghebbende vervult de functie van houdstermaatschappij; B B.V. is een van haar dochtervennootschappen. Volgens de eigen stellingen van belanghebbende had deze dochter ter (her)financiering van haar ondernemingsactiviteiten behoefte aan financiële middelen. In r.o. 4.2. van de uitspraak ligt als oordeel van het Hof besloten dat belanghebbende telkens vóór de dividenduitkeringen aan A N.V. over voldoende - door eigen vermogen gedekte - middelen beschikte om zelf te voorzien in de herfinanciering van de onderneming van B B.V..
3.8.
Ik versta de gedachtegang van het Hof nu aldus, dat voor de hand had gelegen - behoudens door belanghebbende bij te brengen aanwijzingen voor het tegendeel - dat belanghebbende als directe houdstervennootschap zelf gelden aan B B.V. ter leen had verstrekt, in plaats van de door B B.V. benodigde bedragen als dividend aan A N.V. uit te keren. Het bestaan van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en B B.V. speelt hierbij geen enkele rol. De redenering van het Hof is van bedrijfseconomische aard.
3.9.
In deze gedachtegang - die geenszins onbegrijpelijk is - kan inderdaad worden gezegd, dat de lening is aangegaan ter aanvulling van de door de dividenduitkeringen ontstane tekorten in het vermogen dat voor de ondernemingsuitoefening binnen de fiscale eenheid - d.w.z. voor de ondernemingsuitoefening door belanghebbende en B B.V. tezamen - benodigd was, zoals het Hof heeft overwogen. Voor zover de cassatieklachten deze overweging bestrijden, falen zij mitsdien eveneens.
3.10.
Het Hof heeft derhalve de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval vergeleken met het hypothetische geval waarin belanghebbende minder dividenden had uitgekeerd en zelf een lening aan haar dochtermaatschappij B B.V. had verstrekt. In laatstbedoeld geval was per saldo geen rente ten laste van de belastbare winst van belanghebbende als moedermaatschappij van de fiscale eenheid gekomen.
3.11.
Dat het Hof deze vergelijking heeft gemaakt, ter beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van wetsontduiking, acht ik terecht. Het is immers zeer wel mogelijk dat de door belanghebbende, A N.V. en B B.V. in dezen gevolgde weg niet tot een wezenlijk andere vermogenspositie van deze vennootschappen heeft geleid, noch tot wezenlijk andere onderlinge betrekkingen, dan in het door het Hof als vergelijkingsmaatstaf gebruikte geval dat voorshands meer voor de hand lijkt te liggen. Alsdan kan de gevolgtrekking gerechtvaardigd zijn dat de doorslaggevende beweegreden voor de verrichte rechtshandelingen de verijdeling van belastingheffing is geweest, en dat belanghebbende heeft getracht op niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de Wet Vpb 1969 te doorkruisen.
3.12.
De hiervoor onder 3.10. bedoelde vergelijking makend, heeft het Hof het vermoeden gekregen dat het telkens uitkeren van dividenden door belanghebbende, boven de bedragen die kunnen worden gemist voor de ondernemingsuitoefening (kennelijk: door belanghebbende en haar dochtervennootschappen als concern bezien), geen zakelijk gefundeerde doeleinden diende. Dit vermoeden berust op de door het Hof als vaststaand aangemerkte feiten.
3.13.
Het vermoeden van het Hof steunt derhalve mede op de vaststelling dat de vordering van A N.V. op B B.V. achtergesteld was bij andere schuldeisers van B B.V.. De Inspecteur heeft dit laatste voor het Hof aangevoerd3. en belanghebbende heeft het niet weersproken.
3.14.
Belanghebbende heeft voorts voor het Hof betoogd dat door de uitkeringen van dividenden, gevolgd door het ter leen verstrekken van gelden aan B B.V., risicodragend vermogen is omgezet in risicomijdend vermogen. Daarbij heeft zij onder meer erop gewezen dat de vordering van A N.V. op B B.V. was verzekerd door een cessie van de debiteuren van B B.V. met reële praktische betekenis. Deze argumenten van belanghebbende heeft het Hof eveneens verworpen op grond van het achtergestelde karakter van de vordering van A N.V..
3.15.
De Inspecteur heeft zijn stelling dat de vordering van A N.V. op B B.V. is achtergesteld, slechts beargumenteerd door een verwijzing naar de geconsolideerde balans van belanghebbende per 31 december 1987.4. Daarin is onder de schulden op lange termijn een "achtergestelde lening" ten bedrage van ƒ 725.000 opgenomen. En gelet op het bedrag is dit klaarblijkelijk de lening van A N.V..
3.16.
Tot de stukken van het geding behoren evenwel ook (i) de overeenkomst van geldlening tussen A N.V. en B B.V. van 21 november 1986,5. alsmede de daarbij behorende overeenkomst tot (zekerheids)cessie op debiteuren,6. en (ii) de balans van B B.V. per 31 december 1987. De onder (i) bedoelde stukken zeggen niets over een achterstelling van de vordering van A N.V.. In de balans van B B.V. komt onder de langlopende schulden een post leningen o/g voor van ƒ 1.305.000, maar enigerlei aanduiding dat althans een deel van die leningen achtergesteld is ontbreekt ook hier.
3.17.
Het komt mij voor dat de stukken van het geding gerede twijfel laten bestaan over de juistheid van de stelling van de Inspecteur dat de vordering van A N.V. op B B.V. is achtergesteld. Nog minder geven zij uitsluitsel erover onder welke omstandigheden deze achterstelling geldt en ten aanzien van welke andere crediteuren. Mijns inziens had daarom Het Hof niet zonder meer van de juistheid van deze stelling mogen uitgaan, ook al heeft belanghebbende haar niet bestreden.
3.18.
Zoals weergegeven onder 2.4. hiervóór heeft het Hof geoordeeld dat de dividenduitkeringen, voorzover deze noodzaakten tot het teruglenen van de uitgekeerde bedragen, alsmede de daaruit voortvloeiende lening, niet op zakelijke gronden berusten en geen wezenlijke wijziging in de bestaande verhoudingen hebben teweeggebracht. Het voorgaande brengt mee dat naar mijn mening deze beslissing ontoereikend gemotiveerd is. Voorzover de cassatieklachten zich hiertegen keren, zijn zij terecht voorgesteld.
3.19.
Mijns inziens dient de zaak te worden verwezen voor een nieuw onderzoek naar de stelling van belanghebbende dat het uitkeren van dividenden aan A N.V. en het ter leen verstrekken van gelden door A N.V. aan B B.V. als gevolg heeft gehad dat risicodragend vermogen is omgezet in risicomijdend vermogen. Het onderzoek behoort te worden toegespitst op de vraag of dit gevolg - zo het inderdaad is ingetreden - niet, of slechts in mindere mate kon worden bereikt ingeval belanghebbende de gelden zelf aan B B.V. had uitgeleend in plaats van deze aan A N.V. als dividend uit te keren. Daarbij kan ook aan de orde komen of de vordering op B B.V. uit hoofde van de leningsovereenkomst al dan niet was achtergesteld bij andere schuldeisers van die vennootschap, en zo ja op welke wijze.
4. Conclusie
Ik concludeer tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak naar een ander Hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Nrs. 35.595 en 35.890
Mr Van Kalmthout
Derde Kamer A
Vennootschapsbelasting 1987
Parket, 22 december 2000
Bijlage bij de conclusies
Rente-aftrek en bijzondere rechtsmiddelen in de sfeer van de vennootschapsbelasting
- 1.
Inleiding
- 1.1.
In TVVS 1983/3 besprak ik de richtige-heffingsarresten van 22 juli, 15 september en 6 oktober 1982.7. Ik schreef toen:
"1.
Wanneer valt een rechtshandeling onder art. 31 AWR? M.i. moet voldaan zijn aan twee criteria:
- a.
De doorslaggevende beweegreden van de rechtshandeling is geweest het onmogelijk maken (verijdelen) van de belastingheffing. Aan dit criterium is niet voldaan indien een meer dan bijkomstige andere beweegreden heeft bestaan.
- b.
Door de wijze waarop getracht is de belasting te ontgaan, is de belastingplichtige in strijd gekomen met de strekking van de fiscale wetgeving, zulks onder omstandigheden die veroorzaken dat op niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen is doorkruist.
De hier genoemde criteria zijn overigens reeds terug te vinden in HR BNB 1968/80, het laatste richtige-heffing-arrest voor de onderhavige arresten. Niet is vereist dat de bewuste rechtshandeling ingewikkeld, gekunsteld of omslachtig is; ook een simpele rechtshandeling kan aan richtige-heffing ten prooi vallen. Voorts staat op zich aan richtige-heffing niet in de weg dat gelijksoortige rechtshandelingen veelvuldig voorkomen.
2.
(...)
3.
Het onder 1b. genoemde vereiste behelst een rechtsvraag: wanneer komt een belastingplichtige zodanig in strijd met de strekking van de fiscale wetgeving, dat op niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen wordt doorkruist? Ook bij richtige-heffing blijft sprake van wetsuitleg door de rechter. Daarbij ligt de nadruk op de strekking van de fiscale wetgeving en wel in dier voege dat rechtshandelingen die duidelijk en op onaanvaardbare wijze daarop inbreuk maken, buiten aanmerking moeten blijven. Dit veronderstelt dat de strekking van de fiscale wetgeving, of tenminste de inbreuk daarop, steeds duidelijk vastgesteld en geformuleerd kan worden. Helaas gaat deze veronderstelling lang niet altijd op. Het ligt voor de hand dat naarmate de strekking van de desbetreffende fiscale wetsbepalingen minder duidelijk vastgesteld kan worden, de verschillen van mening daaromtrent groter worden en de aanvaardbaarheid van toepassing van richtige-heffing afneemt. (...)"
- 1.2.
Het voorgaande geldt niet slechts voor de toepassing van art. 31 AWR, maar evenzeer voor de toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking.
- 1.3.
Van de rechtspraak betreffende de aanwending van bijzondere rechtsmiddelen op het gebied van de vennootschapsbelasting heeft de toenmalige Plv. Proc.-Gen. Van Soest een overzicht gegeven in zijn conclusie voor HR 30 juni 1999, BNB 1999/323, waarnaar ik gaarne verwijs. Het navolgende bevat een verdere uitwerking van sommige onderdelen van dit overzicht.
- 1.4.
Er bestaat veel literatuur over het onderwerp van deze bijlage; zie de opsomming in de Vakstudie Vennootschapsbelasting, art. 8 (7 IB. Winstbegrip), aant. 78B.
- 2.
HR 26 april 1989, BNB 1989/217 en 7 juni 1989 BNB 1990/72
- 2.1.
HR 26 april 1989, BNB 1989/217, is het eerste arrest waarin richtige heffing is toegepast voor de vennootschapsbelasting. De procedure betrof een geval waarin de op de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap A NV alle aandelen van de in Nederland gevestigde vennootschap C BV had verkocht aan de eveneens in Nederland gevestigde vennootschap X BV, de belanghebbende in die zaak. De aandelen X BV waren ook in handen van A NV. Ter financiering van de koopsom had A NV aan X BV een rentedragende geldlening van ( 7 miljoen verstrekt. X BV en C BV waren een fiscale eenheid aangegaan. X BV wilde de rente ter zake van de schuld aan A NV ten laste van haar belastbare winst brengen.
- 2.2.
De Hoge Raad overwoog:
"4.3.1.
Indien een besloten vennootschap haar onderneming ( verstaan in de door artikel 2, lid 5, Vpb. '69, bepaalde ruime zin ( financiert door schulden aan te gaan tegenover derden, dient te dier zake verschuldigde rente, ingevolge artikel 8, lid 1, Vpb. '69 in verband met artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voor de heffing van de vennootschapsbelasting ten laste van de winst van de vennootschap te worden gebracht; zulks geldt in beginsel mede voor rente ter zake van door de aandeelhouders bij wijze van geldlening ter beschikking van de vennootschap gestelde of gelaten bedragen.
4.3.2.
(...) dat de door belanghebbende en haar aandeelhoudster A in het onderhavige geval gevolgde constructie inhoudt dat het belang van A als houdster van alle aandelen in C is omgezet in een belang omvattende alle aandelen in belanghebbende alsmede een rentedragende geldlening ten laste van belanghebbende; dat deze omzetting echter geen wezenlijke verandering heeft gebracht in de vermogenspositie van C, noch in het belang of de zeggenschap van A in C, hetgeen inhoudt dat de door belanghebbende aan A verschuldigde geldlening niet ertoe strekte bij te dragen in de financiering van de onderneming van C en dat de daarop verschuldigde rente met de uitoefening van die onderneming geen verband hield; dat door de toepassing van artikel 15 van de Wet Vpb. '69 die rente niettemin voor de heffing van de vennootschapsbelasting ten laste van de winst van C (...) zou komen.
4.3.3.
Het als fiscaal toelaatbaar aanvaarden van een constructie als hiervoor onder 4.3.2 bedoeld zou (...) ertoe leiden dat een (...) vennootschap naar willekeur aanzienlijke bedragen als rente ten laste van haar winst zou kunnen brengen en aldus de heffing van de vennootschapsbelasting geheel of gedeeltelijk zou kunnen verijdelen door - desgewenst herhaaldelijk - zonder dat zulks betekenis zou hebben voor haar vermogenspositie dan wel voor de vermogenspositie of de zeggenschap van degenen bij wie het belang in haar berust, overeenkomstig bedoelde constructie te handelen.
Deze consequentie, die zou neerkomen op het aanvaarden van een rente-aftrek waarvoor een toereikende rechtvaardiging niet valt aan te wijzen, is strijdig met doel en strekking van de Wet Vpb. '69. Gelet op hetgeen onder 4.3.1. is overwogen, heeft de wetgever met de aldaar genoemde bepalingen niet beoogd een aftrek te verlenen voor rente op geldleningen die generlei functie hebben in het kader van de financiering van de door de betrokken vennootschap gedreven onderneming.
4.3.4.
De omstandigheid dat een zodanige renteaftrek, indien aanvaard, mogelijk zou zijn gemaakt door de toepassing van artikel 15Vpb. '69 staat aan het vorenoverwogene niet in de weg. Aan dit artikel kan immers niet de strekking worden toegekend de aftrek mogelijk te maken van kosten, die naar doel en strekking van de wet niet in aftrek behoren te komen."
- 2.3.
In BNB 1989/217 heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat, kort gezegd, rente verschuldigd ter zake van vreemd vermogen aftrekbaar is, en dat dit in beginsel mede geldt voor rente ter zake van door de aandeelhouder(s) bij wijze van geldlening ter beschikking van de vennootschap gestelde of gelaten bedragen (r.o. 4.3.1.). Dat deze regels toen zijn benadrukt, bij de beantwoording van de vraag of de aftrek van de rente in strijd kwam met doel en strekking van de Wet Vpb 1969, is volkomen terecht. Zij vormen immers een essentieel uitgangspunt van onze vennootschapsbelasting.
- 2.4.
Er zijn echter meer van dergelijke belangrijke uitgangspunten. Zo dient elk belastingplichtig lichaam voor de heffing van de vennootschapsbelasting in beginsel als een op zichzelf staande entiteit te worden beschouwd (HR 8 mei 1957, BNB 1957/208, HR 7 maart 1962, BNB 1962/166). Voorts moet ook voor de vennootschapsbelasting in beginsel worden gerespecteerd dat belastingplichtigen vermogensbestanddelen in een (andere) aandelenvennootschap onderbrengen, zelfs indien dit uitsluitend om fiscale redenen gebeurt (HR 18 mei 1994, BNB 1994/2538.). Deze uitgangspunten zijn in de rechtsoverwegingen van BNB 1989/217 niet genoemd, hoewel zij in de afweging of gehandeld is in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb 1969 evenzeer een rol behoorden te spelen. Mogelijk echter hebben zij dit ( onuitgesproken ( toch gedaan.
- 2.5.
Zoals uit de hiervóór onder 2.2. opgenomen citaten blijkt, was in BNB 1989/217 de slotsom van de Hoge Raad dat ( niettegenstaande de door hem genoemde hoofdregels van de vennootschapsbelasting ( de door de belastingplichtige beoogde aftrek van rente in strijd zou komen met doel en strekking van de Wet Vpb 1969. Doorslaggevend voor dit oordeel was, zo begrijp ik het arrest, dat de verrichte rechtshandelingen geen wezenlijke verandering hadden teweeggebracht in de vermogenspositie van de verkochte vennootschap C, en evenmin in het belang of de zeggenschap welke de oorspronkelijke (onmiddellijke) aandeelhouder A in C had. Bijgevolg droeg de door A aan de kopende vennootschap X verstrekte geldlening niet bij in de financiering van de onderneming van C en hield de daarop verschuldigde rente geen verband met de uitoefening van die onderneming. Door de fiscale eenheid tussen X en C zou de rente niettemin ten laste van de winst van C komen. Dat nu ging de Hoge Raad te ver en dat valt te begrijpen.
- 2.6.
Kort na BNB 1989/217 heeft de Hoge Raad nog een arrest gewezen waarin voor de vennootschapsbelasting de aftrek van rentelasten werd geweigerd met behulp van een bijzonder rechtsmiddel: HR 7 juni 1989, BNB 1990/72. Daarin is door de Hoge Raad een in hoge mate vergelijkbare redenering gevolgd:
"4.6.
In dit oordeel [van het Hof] ligt besloten dat het belang van de natuurlijke personen die aanvankelijk de pakketten aandelen A bezaten, door de verkoop van die aandelen aan belanghebbende niet is gewijzigd en dat de totstandkoming van de rentedragende schuld niet berustte op verstrekking van middelen - door de aandeelhouders van belanghebbende of door anderen - tot financiering van enige onderneming, doch een constructie vormde, die ertoe strekte zonder enige wezenlijke verandering in de feitelijke verhoudingen tegenover de door A op de onderhavige pakketten aandelen uitgekeerde dividenden een rente-aftrek tot stand te brengen en aldus compensabele verliezen te doen ontstaan.
Doel en strekking van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zouden worden miskend, indien de door de verkoop van de aandelen A aan belanghebbende tegen schuldigerkenning van de koopsommen ontstane rechtstoestand niet op dezelfde wijze zou worden behandeld als de voordien bestaande rechtstoestand, zodat met de verkoop van de aandelen A aan belanghebbende, de schuldigerkenning van de koopsommen en de vergoeding van rente over die schuld, voor de berekening van de winst van belanghebbende geen rekening behoort te worden gehouden.
(...)"
- 2.7.
De twee arresten zijn niet zonder kritiek gebleven, zij het dat deze kritiek naar mijn indruk niet zozeer de uitkomsten van de procedures betrof. Zo gaf Bavinck ervan blijk een fundamenteel andere aanpak van de problematiek te prefereren:9.
"(...) De wijze waarop de Hoge Raad de bijzondere rechtsmiddelen toepast en dit verder motiveert is (...) ongelukkig. De motivering van de Hoge Raad dat de wetgever geen rente-aftrek heeft willen verlenen voor rente op geldleningen die generlei functie hebben in het kader van de financiering van de door de desbetreffende vennootschap gedreven onderneming, zou op veel meer situaties kunnen worden toegepast, die mijns inziens niet door de bijzondere rechtsmiddelen moeten worden bestreken. Te noemen zijn schuldig gebleven dividend en schuldig gebleven reserves. (...) De Hoge Raad had met toepassing van fraus legis de geforceerd gecreëerde schuld (...) als eigen vermogen kunnen aanmerken.
De motivering zou hebben kunnen liggen in het gekunstelde karakter van de opgezette structuur. Ook dan zou de rente voor belanghebbende niet aftrekbaar zijn geweest. Deze zou immers fiscaal als dividend moeten worden gekwalificeerd. Er zou zo een gesloten systeem zijn ontstaan, hetgeen nu niet het geval is."
- 2.8.
De overweging van de Hoge Raad dat de wetgever niet heeft beoogd een aftrek te verlenen voor rente op geldleningen die generlei functie hebben in het kader van de financiering van de door de betrokken vennootschap gedreven onderneming, waartegen Bavinck zich keert, had ook reeds bezwaar ontmoet bij Den Boer; zie diens noot onder BNB 1989/217.
- 3.
HR 6 september 1995, BNB 1996/4; verschillende wegen
- 3.1.
BNB 1989/217 en BNB 1990/72 bleken - niet geheel verrassend - het begin te vormen van een langere lijn in de rechtspraak; zie de reeds genoemde conclusie van Van Soest voor BNB 1999/323. Een belangrijke stap verder in de ontwikkeling is gezet in HR 6 september 1995, BNB 1996/4. Dit arrest is vooral zo van belang omdat de Hoge Raad daarin toepassing gaf aan de zogenoemde "verschillende-wegenleer".
- 3.2.
De feiten waarvan de Hoge Raad in BNB 1996/4 is uitgegaan, heeft hij in r.o. 3.1.1. t/m 3.1.4. van het arrest als volgt samengevat:
"3.1.1.
Belanghebbende is in 1983 opgericht door de vereniging Y. Bij oprichting werd een aandelenkapitaal van ( 3 000 000 geplaatst. De aandelen werden door Y volgestort door inbreng van alle aandelen in haar dochtervennootschap A NV (...), onder creditering van de meerwaarde boven ( 3 000 000, welke ( 11 505 965 bedroeg, tegen een rente van 8% per jaar.
3.1.2.
(...)
3.1.3.
Met ingang van 1 januari 1984 vormt belanghebbende met haar dochtervennootschap (...) een fiscale eenheid voor de heffing van de vennootschapsbelasting.
3.1.4.
Y is een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, die, naar het eenstemmig oordeel van partijen, niet is onderworpen aan vennootschapsbelasting."
- 3.3.
De belanghebbende in BNB 1996/4 had voor het Hof Arnhem aannemelijk weten te maken
"(...) dat Y in 1983 een meer dan bijkomstig zakelijk motief had om voor de A-groep een structuur tot stand te brengen waarin onder een nieuw op te richten vennootschap als holding de verschillende werkmaatschappijen als van elkaar onafhankelijke zustervennootschappen zouden gaan functioneren en waarin het schadeverzekeringsbedrijf binnen dezelfde vennootschap als voorheen, A, als één van de werkmaatschappijen zou kunnen blijven worden uitgeoefend."
Bovendien erkende het Hof dat het de betrokkenen in beginsel vrijstond de fiscaal meest voordelige weg te kiezen om de hiervóór weergegeven doelstelling te bereiken.
- 3.4.
Maar het Hof vervolgde, dat hiermee niet is gezegd:
"(...) dat een op zichzelf aanvaardbare transactie, zoals het tussenschuiven van X tussen Y en A, die wordt uitgevoerd om een zakelijk doel te bereiken, zonder fiscale beperking in iedere gewenste vorm kan worden gegoten."
Het was van oordeel
"(...) dat Y en belanghebbende, door van de gelegenheid gebruik te maken om de onderhavige schuldverhouding te creëren, welke schuldverhouding aan het bereiken van de (...) genoemde doelstellingen op geen enkele wijze kon bijdragen, in strijd is gekomen met doel en strekking van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969."
- 3.5.
In cassatie bleef de beslissing van het Hof overeind. De Hoge Raad overwoog onder meer:
"3.2.4.
(...) De omstandigheid dat een samenstel van rechtshandelingen, in zijn geheel bezien, strekt ter verwezenlijking van zakelijk gefundeerde doeleinden, sluit niet uit dat daarin rechtshandelingen zijn begrepen die voor het bereiken van die doeleinden niet noodzakelijk zijn en die ( indien zij voor de heffing van de vennootschapsbelasting zouden worden aanvaard ( zouden leiden tot een willekeurige en voortdurende verijdeling van deze heffing. Ook een naar bedrijfseconomische maatstaven normale verhouding tussen eigen en vreemd vermogen brengt niet zonder meer mee dat met betrekking tot de verschuldigde rente geen sprake kan zijn van een willekeurige verijdeling van de heffing."
- 3.6.
BNB 1996/4 staat niet op zichzelf. Al eerder, in het voor de inkomstenbelasting gewezen arrest HR 11 juli 1990, BNB 1990/293, een van de kasgeld-arresten, had de Hoge Raad overwogen:
"Voor de toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking is vereist dat komt vast te staan dat belastingverijdeling de doorslaggevende beweegreden voor de transacties is geweest. Aangaande de tussen partijen in geschil zijnde vraag of belanghebbende de (...) transacties heeft verricht met belastingverijdeling als doorslaggevende beweegreden, heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur dit niet aannemelijk heeft gemaakt en dat van geen belang is dat belanghebbende en zijn vader ook op andere wijze een regeling voor de toekomst hadden kunnen treffen. Dit oordeel is zonder nadere redengeving niet begrijpelijk. Immers de omstandigheid dat aan belanghebbende en zijn vader klaarblijkelijk verschillende wegen openstonden het terugtreden van de vader van belanghebbende te regelen en tot een volledige afwikkeling van hun zaken te geraken, laat open dat bij het maken van de keuze tussen de onderscheiden mogelijkheden, gelet op de verschillende daaraan verbonden fiscale gevolgen, het ontgaan van belasting over inkomsten uit vermogen - voor zover belanghebbende betreft - de doorslaggevende beweegreden is geweest."
- 3.7.
De arresten BNB 1990/293 en BNB 1996/4 roepen een lastig afbakeningsprobleem op: waar eindigt het gebied waarbinnen de belastingplichtige ter bereiking van een gesteld doel de voor hem fiscaal voordeligste rechtsvorm mag kiezen, en begint het gebied waarbinnen de gekozen fiscaal voordelige rechtsvorm moet worden aangemerkt als wetsontduiking? Met dit probleem wordt nogal getobd zowel in de fiscale literatuur als in de fiscale praktijk.
- 3.8.
Met name Heithuis heeft een poging gedaan de verschillende-wegenleer verder in te vullen.10. Hij staat de volgende benadering voor:
"Uit (...) rechtsoverweging 3.2.4. van (...) BNB 1996/4, kan een tweetal elementen worden gedistilleerd die een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of ten aanzien van de gevolgde route nog sprake is van fraus legis:
1is de rechtshandeling noodzakelijk om het beoogde eindresultaat te bereiken, en/of
2leidt de rechtshandeling tot een willekeurige en voortdurende verijdeling van belastingheffing?
(...)
Door het element van de willekeurige en voortdurende verijdeling van belastingheffing als het centrale criterium te beschouwen bij de toepassing van de 'verschillende wegen'-leer, wordt een systeem verkregen dat in de lijn ligt van de jurisprudentie inzake fraus legis. Het element van de noodzakelijkheid kan in dit centrale criterium van de willekeurige en voortdurende verijdeling van belastingheffing aldus worden ingepast, dat in elk geval geen sprake is van een willekeurige en voortdurende verijdeling van belastingheffing, indien de gevolgde route noodzakelijk is om het zakelijk gemotiveerde eindresultaat te bereiken. Is de schuldfinanciering niet noodzakelijk om het zakelijk gemotiveerde eindresultaat te bereiken, dan dient nader te worden onderzocht of de gevolgde route leidt tot een willekeurige en voortdurende verijdeling van belastingheffing. De afwezigheid van noodzakelijkheid voor de schuldfinanciering impliceert dan niet automatisch dat sprake is van fraus legis met betrekking tot de gevolgde route.
Door (...) rechtsoverweging 3.2.4. uit (...) BNB 1996/4, op deze wijze uit te leggen is in elk geval nog iets van de beoordelingsvrijheid van belastingplichtigen gered. Belastingplichtigen hebben dan nog wel de (beoordelings)vrijheid om een fiscaal goedkope route te kiezen om het zakelijk gemotiveerde eindresultaat te bereiken, maar excessen kunnen worden bestreden met het argument dat de gekozen route leidt tot een willekeurige en voortdurende verijdeling van belastingheffing. In elk geval behoeft van alle beschikbare alternatieven om het zakelijk gemotiveerde eindresultaat te bereiken, niet het fiscaal duurste alternatief te worden gekozen. Er resteert dan slechts een marginale toets voor de fiscus of ter zake van de door belastingplichtigen gevolgde route nog sprake is van fraus legis, ook al waren er andere, fiscaal duurdere, alternatieven voorhanden; een marginaal toetsingsrecht derhalve (...). Steeds gaat het erom vast te stellen of de belastingheffing met de door belastingplichtigen gekozen route willekeurig en voortdurend wordt verijdeld. Vanwege het sterk feitelijke karakter van deze vraag, ligt deze vraag in eerste instantie op het bordje van de hoven."
- 3.9.
Ik realiseer mij dat ook in de door Heithuis verdedigde nadere invulling van de verschillende-wegenleer de scheidslijn tussen de fiscale keuzevrijheid en de wetsontduiking nog steeds niet scherp getrokken wordt; wat is immers een "willekeurige" verijdeling van belastingheffing? Bovendien betwijfel ik dat slechts bij een "voortdurende" verijdeling van belastingheffing sprake kan zijn van wetsontduiking. Maar dit neemt niet weg dat ik de door Heithuis ontvouwde gedachten waardevol vind. De kern daarvan lijkt mij: belastingplichtigen mogen de fiscaal goedkoopste weg kiezen om een zakelijk doel te bereiken, maar dit mag niet leiden tot excessen. En daarbij past inderdaad een marginale beoordeling.
- 3.10.
De visie van Heithuis op externe overnames, gefinancierd met geleend geld,11. vloeit uit het voorgaande logisch voort:
"(...) Waar Michielse ter zake van de externe overname zonder meer tot de conclusie komt dat er geen sprake is van fraus legis, dient mijns inziens nader te worden getoetst of de schuldfinanciering leidt tot een willekeurige en voortdurende verijdeling van belastingheffing; ook al is in dit geval - in de woorden van Michielse - stellig sprake van een wezenlijke verandering in het belang in en de zeggenschap in de verkregen vennootschap. (...)"12.
4.
Het teruglenen van in een dochtermaatschappij gestort kapitaal
4.1.
In HR 3 juli 1991, BNB 1991/255, ging het om een Nederlandse fiscale eenheid, deel uitmakend van een Engelse groep, met een op de Nederlandse Antillen gevestigde dochtervennootschap die als concernfinancieringsmaatschappii functioneerde. De fiscale eenheid had enerzijds de financieringsmaatschappij een eigen vermogen verschaft en anderzijds bij haar een geldlening opgenomen. De belastingdienst betwistte bij de fiscale eenheid de aftrekbaarheid van de rente, verschuldigd aan de Antilliaanse dochter, zulks met toepassing van art. 31 AWR.
4.2.
Aan het antwoord op de vraag in hoeverre bijzondere rechtsmiddelen de aftrekbaarheid van rente kunnen verhinderen, draagt het arrest niet erg veel bij. De belanghebbende kreeg haar aftrekpost, maar om reden dat de belastingdienst in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur handelde door de lening en de rente-aftrek te bestrijden: belanghebbende had vooraf een voor haar gunstige ruling kunnen verkrijgen indien zij daarom had gevraagd, omdat zij het geld had doorgeleend aan een Amerikaanse dochtervennootschap.
4.3.
Behartigenswaardig is evenwel de noot van Den Boer onder het arrest in BNB. Naar mijn mening terecht schreef hij:
"Ongetwijfeld ligt de kern van de zaak in het feit dat de Antilliaanse vennootschap het verkregen geld heeft teruggeleend aan een Nederlandse vennootschap (...). Het valt niet te ontkennen dat "terugleenconstructies", in elk geval op papier en misschien ook wel in de praktijk, een bron van zorg kunnen vormen voor de Nederlandse fiscus. Wanneer een puur Nederlands bedrijf puur Nederlandse winst zou kunnen eroderen door met de ene hand belangrijke bedragen als kapitaal in een buitenlandse dochter te stoppen en met de andere hand dit geld weer terug te lenen, dan zouden we te maken hebben met een wel zeer dubieuze rente-aftrek. We komen dan dicht in de buurt van het (...) arrest BNB 1989/217*. Voor de bestrijding daarvan is het echter niet voldoende te stellen dat de belastinggrondslag in Nederland is verlaagd en dat dit de hoofdoverweging is geweest. Daarnaast zal ten minste moeten worden aangetoond dat er geen wezenlijke verandering in de feitelijke verhoudingen of in de vermogens- en zeggenschapspositie is gekomen en dat de rente-aftrek geen eigenlijk verband houdt met de onderneming van de belastingplichtige."
4.4.
Dat belastingbesparende terugleenconstructies binnen concern niet zonder meer het predikaat wetsontduiking verdienen, vindt bevestiging in de arresten HR 10 maart 1993, BNB 1993/197, en HR 30 juni 1999, BNB 1999/323, in onderlinge samenhang bezien. Gelijk als in andere situaties zal bij terugleenconstructies telkens per individueel geval moeten worden getoetst of is voldaan aan de beide voorwaarden om het leerstuk van de wetsontduiking te kunnen toepassen; het motiefvereiste en het vereiste dat op niet meer aanvaardbare wijze is gehandeld in strijd met doel en strekking van de wet.
4.5.
In de zaak welke heeft geleid tot BNB 1993/197 had de belanghebbende, een vennootschap, een in Nederland gevestigde dochtervennootschap met aanzienlijke compensabele verliezen aangekocht, het eigen vermogen van die dochter door middel van een storting van nominaal kapitaal en agio verhoogd, en een bedrag gelijk aan het gestorte agio onmiddellijk teruggeleend.
4.6.
De Hoge Raad achtte de door de moedervennootschap verschuldigd geworden rente niet aftrekbaar:
"3.3.Het
Hof heeft geoordeeld (...) dat besparing van belasting de volstrekt doorslaggevende reden is geweest voor het aangaan van het (...) samenstel van rechtshandelingen. Het Hof heeft voorts (...) geoordeeld dat de toevoeging van een agio (...) aan de storting op de door de dochtervennootschap uitgegeven aandelen de eigen-vermogenspositie van laatstbedoelde vennootschap niet in betekende mate ten goede komt. In laatstvermeld oordeel ligt besloten dat de toekenning van een agio (...) door belanghebbende aan haar dochtermaatschappij geen reële praktische betekenis had voor de financiële positie van belanghebbende en van haar dochtervennootschap.
Hiervan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat, nu een constructie als de onderhavige in beginsel de mogelijkheid biedt om door het creëren van rentelasten bij de belastingplichtige zelf en rentebaten bij een dochtervennootschap, eigen winsten van de belastingplichtige onbeperkt en naar willekeur te verrekenen met verliezen van die dochtervennootschap, het in strijd zou zijn met doel en strekking van de Wet indien belanghebbende de door het (...) samenstel van rechtshandelingen verschuldigd geworden rente ten laste van haar winst zou brengen.
Weliswaar vormt het door de dochtervennootschap als rente ontvangen bedrag, in beginsel aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen winst, doch deze winst wordt verrekend met de nog te compenseren verliezen, welke verliezen zijn geleden vóór belanghebbende de aandelen in de dochtervennootschap had verkregen en aldus niet middellijk ten laste van belanghebbendes aandeelhouders zijn gekomen. (...)"
4.7.
De verliesvennootschap in BNB 1993/197 had ten tijde van de aankoop door de betreffende belanghebbende weinig activiteiten. Zij bezat slechts een pand en een daarmee samenhangende schuld. In BNB 1999/323 was een min of meer vergelijkbaar geval aan de orde, maar in die zaak dreef de verliesvennootschap op het moment van aankoop een onderneming. Die omstandigheid stond eraan in de weg dat de rente-aftrek in strijd met doel en strekking van de wet werd geoordeeld. BNB 1999/323 is overigens sterk bekritiseerd door Zwemmer; zie diens noot in BNB.
5. Het teruglenen van dividenden
5.1.
Uit ten minste twee arresten kan worden afgeleid dat schuldig gebleven, of althans in leenschulden omgezette, dividenden rentelasten kunnen meebrengen welke in beginsel aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting. Behalve het basisarrest BNB 1989/217 (zie § 2.2. hiervóór), is dat HR 23 augustus 1995, BNB 1996/3. In laatstgenoemde arrest overwoog de Hoge Raad:
"3.5.2.
Het staat een besloten vennootschap vrij om bij wijze van aanvaarding van een rentedragende schuld een deel van haar vermogen aan haar aandeelhouders uit te keren, en aldus voor de vennootschap een rentelast op te roepen. Zodanige handelwijze, waarvan niet kan worden gezegd dat zij in strijd is met doel en strekking van de wet, leidt ertoe dat de rechten van de aandeelhouders in de vennootschap worden omgezet in een rentedragende vordering te hunnen gunste op de vennootschap en dat voortaan de daardoor opgeroepen rente op de winst van de vennootschap in mindering komt, doch tevens dat die rente rechtstreeks ten goede komt aan de aandeelhouders/schuldeisers en voor hen een deel van hun inkomen vormt.
(...)
3.5.4.
Dit houdt in, dat de aftrek van de (...) rente bij belanghebbende (...) niet in strijd is met doel en strekking van het (...), als een samenhangend geheel te beschouwen, stelsel van heffing van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting over de door een besloten vennootschap gegenereerde winsten en inkomsten."
5.2.
BNB 1996/3 maakt mijns inziens tevens duidelijk dat uitzonderingen op voornoemd beginsel mogelijk zijn, en dat een toetsing aan de voorwaarden van wetsontduiking tot niet-aftrekbaarheid van de rentelasten kan leiden. Daarmee lijkt mij verworpen de in de literatuur wel verdedigde opvatting, dat in gevallen waarin winstreserves worden uitgedeeld en schuldig gebleven de rente-aftrek nimmer met toepassing van bijzondere rechtsmiddelen behoort te kunnen worden verhinderd.13.
5.3.
Een toetsing als hiervóór bedoeld heeft in feitelijke instantie plaatsgehad in de zaak geëindigd met HR 10 maart 1993, BNB 1993/194. Die procedure had betrekking op een geval waarin een BV, moeder van een fiscale eenheid, gedurende een aantal jaren substantiële dividenden had uitgekeerd aan haar enig aandeelhouder, een naar Nederlands Antilliaans recht opgerichte NV, terwijl laatstbedoelde vennootschap in nagenoeg dezelfde periode bedragen ten belope van meer dan de helft van het totale dividend als geldlening aan de BV ter beschikking had gesteld. De inzet van de procedure was of de BV de aan haar moeder verschuldigde rente ten laste van haar belastbare winst mocht brengen.
5.4.
Het Hof 's-Gravenhage overwoog in zijn uitspraak van 7 februari 1990, nr. 3198/86-M-2:
"In het onderwerpelijke geval hebben de uitkeringen van dividend en de in samenhang daarmee door de aandeelhouder van belanghebbende bij wijze van rentedragende geldleningen ter beschikking van belanghebbende gestelde dan wel gelaten bedragen (...) een wezenlijke verandering gebracht in de vermogenspositie van belanghebbende, aangezien tot het totale beloop van die bedragen het eigen vermogen van belanghebbende is omgezet in vreemd vermogen, terwijl vaststaat (...) dat de door belanghebbende verschuldigde leningen ertoe strekten bij te dragen in de financiering van de onderneming van belanghebbende en dat de daarop verschuldigde rente met de uitoefening van die onderneming verband hield.
(...) onder deze omstandigheden [kan] niet worden gezegd dat belanghebbende door de hiervoor genoemde leningen aan te gaan in strijd heeft gehandeld met doel en strekking van de fiscale wetgeving."
5.5.
De Adv.-Gen. Verburg betoogde evenwel naar aanleiding van het door de Staatssecretaris ingestelde cassatieberoep, en onder verwijzing naar o.a. Den Boer14. en Bavinck15.:
"Inderdaad moet m.i. afstand worden genomen van de zienswijze dat een bevestigende beantwoording van de vraag of de schuld dient ter financiering van de onderneming, reeds voldoende zou zijn om aftrekbaarheid van de rente toelaatbaar te achten. Op de vraag of de verschuldigde leningen ertoe strekken bij te dragen in de financiering van de onderneming en dus op de vraag of de daarop verschuldigde rente verband houdt met de uitoefening van de onderneming, kan in casu moeilijk anders dan een positief antwoord worden gegeven, nu vaststaat dat de voorheen van het eigen vermogen deel uitmakende en vervolgens afgestane middelen een onmisbare functie in het ondernemingsgebeuren van belanghebbende vervulden.
Het Hof had m.i. uit de omzetting van eigen in vreemd vermogen echter niet mogen afleiden dat er een wezenlijke verandering was gebracht in de vermogenspositie van belanghebbende, zolang het Hof niet tevens was ingegaan op de vraag of er feitelijk iets was veranderd "in de zeggenschap en de financiële positie van de vennootschap en de aandeelhouder" (formulering van Bavinck, t.a.p. blz.1419)."
5.6.
De Hoge Raad kwam op een andere grond dan het Hof tot het oordeel dat de rente aftrekbaar was. In cassatie stond namelijk vast dat de aandeelhouder van de belanghebbende in voornoemde zaak, hoewel naar Antilliaans recht opgericht, feitelijk in Nederland was gevestigd. De rente was derhalve bij haar aan de vennootschapsbelasting onderworpen. Naar de Hoge Raad overwoog volgt hieruit
"3.2.
(...) dat niet kan worden gezegd dat de aanvaarding van de verplichting tot rentebetaling heeft geleid tot een met doel en strekking van de Wet strijdige verijdeling van de belastingheffing."
5.7.
Een beoordeling of het rentedragend schuldig blijven van een vastgesteld dividend in het betreffende geval als wetsontduiking kon worden aangemerkt, heeft eveneens plaatsgehad in de uitspraak van het Hof 's-Hertogenbosch van 16 juni 1992, nr. 314/1991A, V-N 1992/53.19. Ook hier was de uitkomst gunstig voor de belanghebbende; de rente bleek gewoon aftrekbaar.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑08‑2001
Idem.
Vertoogschrift voor het Hof, blz. 3, tweede alinea.
Bijlage 6 bij het vertoogschrift van de Inspecteur.
Bijlage 1 bij het beroepschrift voor het Hof.
Bijlage 2 bij het beroepschrift voor het Hof.
BNB 1982/242 t/m 246, BNB 1982/298 t/m 302, BNB 1982/313 en 314, alle gewezen voor de inkomstenbelasting of de vermogensbelasting.
Dit arrest is weliswaar gewezen voor de dividendbelasting, maar ik zie niet in dat voor de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting iets anders geldt.
C.B. Bavinck, Toepassing bijzondere rechtsmiddelen op schuld aan moedermaatschappij, WFR 1989/5891, blz. 1423.
E.J.W. Heithuis, Winstdrainage, externe acquisities en de 'verschillende wegen'-leer, Weekblad 1996/6195, blz. 576 rk, blz. 577 lk.
E.J.W. Heihuis, a.w., blz. 573.
Heithuis reageert hier op de beschouwing van G.M.M. Michielse, De buitenlandse 'compenserende heffingsgrondslag': een bananenschil, Weekblad 1996/6186.
In deze zin bijvoorbeeld A.M. Haberham, Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Kluwer, 1993, § 3.4.2.6., onderdeel 3, blz. 122 e.v.
P. den Boer, noot onder BNB 1989/217.
C.B. Bavinck, a.w., punt 4.
Uitspraak 10‑08‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 35.890
10 augustus 2001
JMH
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 november 1999, nr.96/00179, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 488.746 onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 6693, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 22 december 2000 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is in 1981 opgericht. Sinds 1985 is haar gehele geplaatste aandelenkapitaal in het bezit van de op de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap A N.V.. Belanghebbende heeft enkele dochtervennootschappen. Zij houdt onder meer alle aandelen in B B.V.. Met deze vennootschap vormt zij in het onderhavige jaar een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. In 1986 en 1987 heeft belanghebbende verscheidene dividenden uitgekeerd aan A N.V.; in 1986 tot een totaal bedrag van ongeveer ƒ 1.075.000, in 1987 tot een totaal bedrag van ongeveer ƒ 420.000. A N.V. op haar beurt heeft in 1986 en 1987 op basis van een overeenkomst van achtergestelde geldlening aan B B.V. gelden verstrekt. Deze beliepen in totaal respectievelijk ƒ 430.000 en ƒ 295.000. Afgelost werd er niet, zodat A N.V. aan het eind van 1987 een vordering op B B.V. had van ƒ 725.000. Ter zake van de zojuist bedoelde geldleningen is B B.V. rente verschuldigd geworden aan A N.V.. In 1987 bedroeg deze rente ƒ 50.112. De rente welke A N.V. heeft genoten, is niet onderworpen aan een belasting naar de winst die volgens in Nederland geldende maatstaven als redelijk is aan te merken.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de dividenduitkeringen voorzover deze zijn teruggeleend en de daaruit voortvloeiende lening voor de heffing van vennootschapsbelasting moeten worden geëlimineerd. Belanghebbende voert tegen dit oordeel vier klachten aan.
3.3.
Vooropgesteld wordt dat het een vennootschap vrij staat om bij wijze van aanvaarding van een rentedragende schuld een deel van haar vermogen aan haar aandeelhouders uit te keren, en aldus voor de vennootschap een rentelast op te roepen. Zodanige handelwijze, waarvan op zichzelf niet kan worden gezegd dat zij in strijd is met doel en strekking van de wet, leidt ertoe dat de rechten van de aandeelhouders in de vennootschap worden omgezet in een rentedragende vordering te hunnen gunste op de vennootschap en dat voortaan de daardoor opgeroepen rente op de winst van de vennootschap in mindering komt, doch tevens dat die rente rechtstreeks ten goede komt aan de aandeelhouders/schuldeisers en bij hen in beginsel tot belastingheffing leidt (vgl. H.R. 23 augustus 1995, nr. 29.521, BNB 1996/3). Het in mindering op de winst komen van de rente kan echter niet worden aanvaard indien de schuld is aangegaan met als doorslaggevend motief belastingheffing te verijdelen en dat onder omstandigheden waardoor in strijd wordt gekomen met doel en strekking van de wet.
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de lening van B B.V. bij A N.V. is aangegaan ter aanvulling van de kennelijk door de dividenduitkeringen van belanghebbende aan A N.V. ontstane tekorten in het vermogen dat voor de ondernemingsuitoefening binnen de fiscale eenheid benodigd was. Dit oordeel, dat aldus moet worden verstaan dat voor de ondernemingsuitoefening door B B.V. en door belanghebbende als directe houdstermaatschappij van B B.V., tezamen bezien, de lening nodig werd door de dividenduitkeringen, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, ook niet indien, zoals belanghebbende voor het Hof had aangevoerd, de lening ertoe diende kortlopende schulden van B B.V. te vervangen. Derhalve faalt het tweede middel.
3.5.
In het onder 3.4 besproken oordeel van het Hof ligt besloten dat de uitkering van het dividend tot het bedrag van de lening en het aangaan van die lening moeten worden gezien als een samenhangend geheel van rechtshandelingen. Dit samenstel van rechtshandelingen moet op één lijn worden gesteld met, en behandeld als, het onder 3.3 bedoelde geval dat een vennootschap door het aanvaarden van een rentedragende schuld een deel van haar vermogen aan haar aandeelhouders uitkeert.
3.6.
Het Hof heeft geoordeeld dat het uitkeren van dividend tot het bedrag van de door B B.V. teruggeleende gelden geen zakelijk gefundeerde doeleinden diende, maar slechts voortkwam uit het motief de heffing van vennootschapsbelasting te verijdelen. Het heeft daarbij terecht niet de motieven van belanghebbende, A N.V. en B B.V. afzonderlijk bezien, maar beoordeeld welk motief voor alle betrokkenen aan het samenstel van rechtshandelingen ten grondslag lag. 's Hofs oordeel dat dit motief verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting was, is van feitelijke aard en is niet onbegrijpelijk. Derhalve faalt ook het derde middel.
3.7.
Wat betreft de vraag of door dit samenstel van rechtshandelingen in strijd is gekomen met doel en strekking van de wet heeft het volgende te gelden. Indien een vennootschap aan haar moedervennootschap een dividenduitkering doet en dit dividend schuldig blijft, zal, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, ervan moeten worden uitgegaan dat deze omzetting in vreemd vermogen niet heeft plaatsgevonden ten behoeve van de door de dochtervennootschap uitgeoefende onderneming en mitsdien geen zakelijk doel diende. De door omzetting gecreëerde schuld levert daardoor geen bijdrage aan de financiering van de onderneming van de dochtervennootschap en de op de lening verschuldigde rente houdt daardoor geen verband met de uitoefening van die onderneming (vgl. H.R. 26 april 1989, nr. 24.446, BNB 1989/217). De wetgever heeft niet beoogd een aftrek te verlenen voor rente op geldleningen ingeval die generlei functie hebben in het kader van de financiering van de door de betrokken vennootschap gedreven onderneming en de daarover verschuldigde rente niet onderworpen is aan een belasting naar de winst die volgens in Nederland geldende maatstaven als redelijk is aan te merken. Het aanvaarden van een renteaftrek zou dan ook in die situatie in strijd met doel en strekking van de wet zijn. Middel I, waarin een andere opvatting wordt verdedigd, faalt eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G.van Vliet, A. Hammerstein, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2001.