HR, 01-02-1995, nr. 29 873
ECLI:NL:HR:1995:AA1553
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-1995
- Zaaknummer
29 873
- LJN
AA1553
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1553, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑02‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1995/452 met annotatie van G.H.J. TUINTE
V-N 1995/1306, 12 met annotatie van Redactie
Uitspraak 01‑02‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 september 1993 betreffende de hem voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.637,--, waarvan een bedrag van ƒ 33.236,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, (tekst 1986) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit hof van 11 november 1991 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 10 maart 1993, nummer 28.609, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van de klachten 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 4.1.1. Belanghebbende is veehouder. Op 4 juli 1986 heeft hij een perceel cultuurgrond verkocht voor ƒ 650,-- met recht op levering van een heffingvrije hoeveelheid melk (hierna: melkquotum), groot 50.121 kg, voor ƒ 144.700,-- en voorts een perceel cultuurgrond voor ƒ 673,-- met een melkquotum, groot 52.146 kg, voor ƒ 148.000,--. Belanghebbende heeft te dier zake, benevens genoemde bedragen, over de periode 4 juli tot 4 november 1986 een bedrag aan rente, groot ƒ 5.358,94, ontvangen. De Inspecteur heeft de aangegeven winst verhoogd met een deel van de winst, behaald bij de verkoop van de melkquota, en met genoemd bedrag aan rente. Het te belasten deel van de winst, behaald met de verkoop van de melkquota, is, met toepassing van de Resolutie van 7 april 1986, nr. 285- 17529, Vakstudie Nieuws 1986, blz. 861-862 (hierna: de Resolutie), door de Inspecteur gesteld op ƒ 33.236,-- (102.267 kg x ƒ 0,325). 4.1.2. Bij de verkoop van de melkquota en de cultuurgronden is bemiddeld door A. Deze heeft daarvoor een bedrag van ƒ 6.997,66 in rekening gebracht, welk bedrag door de notaris in mindering is gebracht op de door belanghebbende te ontvangen opbrengst ter zake van de verkoop van de melkquota en de perceeltjes cultuurgrond ad in totaal ƒ 294.023,--.
4.2.1. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat de onderhavige bemiddelingskosten niet op de (belastbare) winst in mindering kunnen worden gebracht, voor zover die kosten zijn gemaakt om onbelaste opbrengsten te verkrijgen. 4.2.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat op grond van de Resolutie geen enkele kostenaftrek is toegelaten, aangezien die regeling zo moet worden uitgelegd, dat, indien een ondernemer in 1986 een melkquotum verkocht, in elk geval een bedrag van ƒ 0,325 per kg als het ware forfaitair in de heffing van de inkomstenbelasting moet worden betrokken, waarbij wordt geabstraheerd van de veelal aanzienlijk hogere werkelijke opbrengst, maar ook van de bij de verkoop gemaakte kosten. 4.2.3. Laatstbedoeld oordeel is onjuist. De Resolutie gaat ervan uit, dat een gedeelte van de in een geval als het onderhavige bij verkoop van het melkquotum behaalde opbrengst aan de grond moet worden toegerekend, en stelt dit gedeelte op het bedrag waarmee de opbrengst ƒ 0,325 per kg te boven gaat. Deze regeling heeft geen betrekking op, en derhalve geen betekenis voor de aftrek van de met de verkoop behaalde kosten. Het aan de belaste opbrengst toe te rekenen deel van de kosten, door het Hof - in cassatie niet bestreden - berekend op ƒ 791,--, dient derhalve op de winst in mindering te worden gebracht. De eerste klacht is in zoverre gegrond. 4.2.4. Voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4.2.5. Op grond van het hiervóór in 4.2.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De vermindering van de winst met ƒ 791,-- brengt mede dat de toevoeging aan de oudedagsreserve dient te worden verminderd tot ƒ 4.284,--, zodat het belastbare inkomen op ƒ 46.937,-- dient te worden gesteld.
5. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, en die van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 46.937,--, waarvan een bedrag van ƒ 32.445,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, (tekst 1986) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ge- last dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestor- te griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Gerechtshof te Amsterdam gestorte griffie- recht ter zake van de behandeling van de zaak voor dat Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 1 februari 1995.