HR, 12-08-2005, nr. 38 299
ECLI:NL:HR:2005:AU0869
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-08-2005
- Zaaknummer
38 299
- LJN
AU0869
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU0869, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑08‑2005; (Cassatie)
- Wetingang
art. 29 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
V-N 2005/39.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/1058 met annotatie van MR. E. THOMAS
Uitspraak 12‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Bewijsvermoedens
Nr. 38.299
12 augustus 2005
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 februari 2002, nr. BK-00/02346, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 206.662.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 186.205. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.
3. Beoordeling van de middelen
Middel II voert aan dat het Hof in rechtsoverweging 6.2 zijn uitspraak heeft doen steunen op vermoedens dat de betaling van de facturen zonder aantekening per kas zou zijn geschied, terwijl die vermoedens enerzijds blijkens de gedingstukken feitelijke grondslag missen, en anderzijds belanghebbende onvoldoende in de gelegenheid is gesteld deze te weerleggen.
Voorzover het middel erover klaagt dat belanghebbende eerst bij het bekend worden met de uitspraak van het Hof is geconfronteerd met het oordeel van het Hof dat de Inspecteur, gezien de genomen steekproef met de facturen en de verklaring van C, ervan mocht uitgaan dat de facturen zonder aantekening per kas zijn betaald, en dat belanghebbende ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld tegenbewijs te leveren, faalt het. In de procedure voor het Hof is de vraag of de bedragen van de desbetreffende facturen contant waren ontvangen, uitdrukkelijk tussen partijen aan de orde geweest. Indien belanghebbende harerzijds beschikbaar tegenbewijsmateriaal had willen laten meewegen, zou het op haar weg hebben gelegen dat materiaal te presenteren dan wel te dier zake een bewijsaanbod te doen (vgl. HR 17 december 2004, nr. 38831, BNB 2005/152). Zij heeft het een noch het ander gedaan. Het middel faalt ook voorzover het de klacht bevat dat het Hof de bewijslast onjuist heeft verdeeld. In 's Hofs bestreden oordeel ligt besloten het oordeel dat het Hof de betalingen per kas aannemelijk gemaakt heeft geacht en dat hetgeen belanghebbende te dier zake te berde heeft gebracht aan dat oordeel niet in de weg stond. Aldus heeft het Hof niet miskend dat de bewijslast ter zake van de omzet- en winstcorrectie ten bedrage van ƒ 86.533 op de Inspecteur rustte.
De overige klachten van het middel, alsmede de middelen I en III, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klachten en middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2005.