HR, 28-02-1996, nr. 30 836
ECLI:NL:HR:1996:AA1928
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-02-1996
- Zaaknummer
30 836
- LJN
AA1928
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1928, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑02‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1996/349, 1
V-N 1996/1084, 6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 28‑02‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 oktober 1994 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.485,--. De Inspecteur heeft belanghebbende in zijn bezwaar tegen die aanslag niet ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en de aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend en zich daarbij gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie 3.1. Belanghebbende heeft blijkens zijn beroepschrift voor het Hof aangevoerd dat de door hem in het onderhavige jaar (1989) aan zijn ouders overgemaakte bedragen (totaal ƒ 9.900,--) moeten worden aangemerkt als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Inspecteur heeft blijkens zijn vertoogschrift dit standpunt van belanghebbende slechts bestreden met de stelling dat de onderwerpelijke uitgaven niet noodzakelijk waren om de ouders van belanghebbende in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig hun plaats in de samenleving. 3.2. In aanmerking genomen het in 3.1 overwogene en het feit dat, zoals uit 3.2 van de bestreden uitspraak blijkt, aan de in de gedingstukken opgenomen gronden "ter zitting niets essentieels is toegevoegd", was het geschil derhalve beperkt tot de vraag of de als voormeld door belanghebbende overgemaakte bedragen noodzakelijk waren om zijn ouders in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig hun plaats in de samenleving. Het Hof heeft echter de zaak in het nadeel van belanghebbende beslist omdat de "vermogensoverheveling" die naar het oordeel van het Hof was gelegen in het feit dat belanghebbende in 1983 het door zijn ouders bewoonde huis voor ƒ 90.000,-- van hen kocht en in 1989 vrij opleverbaar voor ƒ 178.000,-- weer verkocht volgens het Hof de conclusie rechtvaardigde dat hier geen sprake was van op de belanghebbende "drukkende" ten gewone lasten als bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Door aldus te oordelen is het Hof derhalve buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De middelen behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten Nu de Inspecteur de hierboven onjuist bevonden beslissing van het Hof niet heeft uitgelokt of verdedigd en de Staatssecretaris van Financiën zich in cassatie heeft gerefereerd zal de Hoge Raad de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie reserveren tot de einduitspraak.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak en stelt deze kosten aan de zijde van belanghebbende vast op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 28 februari 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.