Rb. Leeuwarden, 03-11-2006, nr. 06/1135
ECLI:NL:RBLEE:2006:AZ2069
- Instantie
Rechtbank Leeuwarden
- Datum
03-11-2006
- Zaaknummer
06/1135
- LJN
AZ2069
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLEE:2006:AZ2069, Uitspraak, Rechtbank Leeuwarden, 03‑11‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2007/36.12 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Rechtbank merkt de door eiser voor zijn B.V. betaalde accountantskosten en kosten voor de Kamer van Koophandel aan als een informele kapitaalverstrekking aan de B.V.
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/1135
Uitspraakdatum: 3 november 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te Delfzijl, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.037,--.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 maart 2006 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 8 mei 2006, ontvangen bij de rechtbank op 9 mei 2006, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006 te Leeuwarden.
Eiser is daar bij zijn gemachtigde de heer B.H. van Dijken verschenen. Namens verweerder is verschenen de heer G.J. Blaauw.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiser was in het onderhavige jaar directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf] (de B.V.)
2.2 In de B.V., die is opgericht op 10 september 1991, vonden in het onderhavige jaar geen activiteiten plaats. De B.V. had een negatief vermogen van € 56.827,-- en leed in het onderhavige jaar een verlies van € 1.237,--.
2.3 Eiser heeft in het onderhavige jaar in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder van de B.V. in totaal een bedrag van € 2.020,-- ter zake van accountantskosten en kosten voor de Kamer van Koophandel betaald voor zijn B.V. Ter zake van deze betaling heeft eiser zijn vordering in rekening-courant op zijn B.V. met het bedrag van € 2.020,-- laten toenemen. Ten tijde van de betaling van voormelde kosten was het onwaarschijnlijk dat de B.V. deze kosten ooit aan eiser zou kunnen terugbetalen, hetgeen eiser duidelijk was.
2.4 Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 het hiervoor onder punt 2.3 bedoelde bedrag bij het bepalen van zijn belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen, in die zin dat hij dit bedrag heeft beschouwd als aftrekbare kosten ter zake van aan de B.V. ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen.
1.0 Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV de onderhavige door eiser opgevoerde kosten ad € 2.020,-- in het geheel niet in aftrek toegestaan.
Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of eiser de voor de B.V. betaalde accountantskosten en kosten voor de Kamer van Koophandel bij het bepalen van zijn inkomen uit werk en woning in aftrek kan brengen.
3.2 Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. De kosten vloeien volgens eiser voort uit ondernemerschap. Eiser heeft er hierbij op gewezen dat hij hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de schulden van de B.V., indien hij niet voldoet aan de publicatieplicht van de B.V. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij ervoor dient zorg te dragen dat de aangifte vennootschapsbelasting wordt ingediend bij de belastingdienst.
3.3 Verweerder beantwoordt de hiervoor - onder punt 3.1 - vermelde vraag ontkennend. Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een informele kapitaalstorting in de B.V.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) wordt onder een werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens, dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap, waarin de belastingplichtige - kort gezegd - een aanmerkelijk belang heeft. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder deel a, ten eerste, van genoemd artikel wordt met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen gelijkgesteld het aangaan of het hebben van een schuldvordering op een vennootschap, waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft.
4.2 Volgens vaste jurisprudentie dient onder bepaalde omstandigheden een als lening vormgegeven geldverstrekking door een aandeelhouder aan zijn vennootschap te worden aangemerkt als een informele kapitaalverstrekking aan die vennootschap. Eén van die omstandigheden is het geval, waarin een aandeelhouder in zijn hoedanigheid van aandeelhouder een lening verstrekt aan zijn vennootschap onder zodanige omstandigheden dat aan de uit die lening voortvloeiende vordering, naar hem reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt, omdat het door hem ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald, zodat het geheel of gedeeltelijk zijn vermogen - voor zover dat niet bestaat uit de aandelen in de desbetreffende vennootschap - blijvend heeft verlaten. De hiervoor onder punt 2.3 vastgestelde feiten leiden op grond van deze jurisprudentie tot het oordeel van de rechtbank dat de bedoelde betaling dient te worden aangemerkt als een informele kapitaalverstrekking aan de B.V.
1.0 Uit hetgeen hiervoor onder punt 4.3 is overwogen, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat eiser ter zake van de betaling van het onderhavige bedrag van € 2.020,-- een schuldvordering op zijn B.V. is aangegaan, zodat ten aanzien van deze betaling geen sprake is van een aan eisers B.V. ter beschikking gesteld vermogens-bestanddeel in de zin van artikel 3.92 van de Wet. Voorzover eiser heeft gesteld dat er een afwaardering van de door hem vermeende vordering op zijn B.V. ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden dient plaats te vinden, verwerpt de rechtbank derhalve deze stelling.
4.4 Bij het hiervoor onder punt 4.2 gegeven oordeel is de rechtbank voorbij gegaan aan eisers stelling dat de door hem betaalde kosten voortvloeien zijn ondernemerschap. Gezien de aard van deze kosten is het naar het oordeel van de rechtbank onbetwistbaar dat deze aan de B.V. dienen te worden toegerekend, al zou eiser bij het niet nakomen van bepaalde verplichtingen door zijn B.V. hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schulden van zijn B.V. Er bestaat derhalve geen enkele grond voor het oordeel dat deze kosten als zodanig bij het vaststellen van eisers aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 op enige wijze in aftrek dienen te worden toegelaten.
4.5 Ook overigens biedt de Wet naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het door eiser aan zijn B.V. verstrekte kapitaal geen ruimte voor aftrek bij de vaststelling van zijn aanslag IB/PVV voor het jaar 2002.
4.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep geen doel treft.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 3 november 2006 door mr. J.W. Keuning, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.
w.g.
J.W. Keuning
M. Hiemstra
Afschrift aangetekend
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.