HR, 23-04-1997, nr. 31 794
ECLI:NL:HR:1997:AA2123
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-1997
- Zaaknummer
31 794
- LJN
AA2123
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2123, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑04‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1997/220 met annotatie van J. Brunt
WFR 1997/644
V-N 1997/1947, 27 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑04‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 december 1995 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 april 1988 tot en met 30 juni 1992 een naheffingsaanslag opgelegd in de heffing op brandstoffen ingevolge artikel 61m van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (hierna: Wabm) ten bedrage van ƒ 401.041,-- , welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak en de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie is de vraag aan de orde of het feit dat de naheffingsaanslag is opgelegd door de Inspecteur, hoofd van de eenheid Belastingdienst/ Grote Ondernemingen te P, leidt tot nietigheid van deze aanslag. 3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 61q, lid 2, Wabm (vanaf 1 juni 1990: artikel 61r, lid 2) was tot 1 juli 1992 ter zake van heffingen als de onderhavige de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevoegd tot heffing en invordering. Artikel 6, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling heffingen milieuhygiëne brengt mee dat voor deze Minister tot het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag bevoegd was het Hoofd van de afdeling Milieuheffingen en Schadevergoedingen van de Directie Intern Beleid van het Directoraat- Generaal Milieubeheer van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: het Hoofd). De bevoegdheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is bij de inwerkingtreding op 1 juli 1992 van de Wet verbruiksbelasting van brandstoffen, geheven naar een milieugrondslag, overgegaan op de Minister van Financiën, behoudens voor zover het gaat om het opleggen van aanslagen inzake bestemmingsheffingen op brandstof, die vóór 1 juli 1992 krachtens de Wabm verschuldigd zijn geworden. Op die heffingen is de Wabm, zoals deze op 30 juni 1992 luidde, van toepassing gebleven. Mitsdien had de onderhavige naheffingsaanslag, die het tijdvak 1 april 1988 tot en met 30 juni 1992 betreft, moeten worden opgelegd door of namens het Hoofd. Nu evenwel de aanslag is opgelegd door de Inspecteur heeft het Hof deze terecht vernietigd. De tegen deze beslissing gerichte cassatiemiddelen falen derhalve alle.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie in redelijkheid heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 23 april 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.