Hof 's-Hertogenbosch, 28-03-2008, nr. 04/01521
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD2947
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-03-2008
- Zaaknummer
04/01521
- LJN
BD2947
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD2947, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑03‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2008/55.21 met annotatie van Redactie
NTFR 2008/1150
Uitspraak 28‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Uit de onder 2.3 vastgestelde feiten volgt, dat de belanghebbende zijn klanten wijst op de mogelijkheid een overeenkomst van geldlening af te sluiten. Dit heeft tot doel het nodige te doen om tussen een financiële instelling en de desbetreffende klant een overeenkomst van geldlening tot stand te brengen. Gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende een eigen belang heeft bij de inhoud van de overeenkomst van geldlening. De belanghebbende houdt gedurende het gehele proces van kredietbemiddeling intensief contact met de klant en B. De door de belanghebbende verrichte prestatie dient naar het oordeel van het Hof te worden aangemerkt als bemiddeling tussen de klant en B ten einde tussen de klant en de door B aangezochte financiële instelling een overeenkomst van geldlening tot stand te brengen. Hieraan doet niet af, dat de belanghebbende geen contractuele band heeft met de financiële instelling en evenmin rechtstreeks contact onderhoudt met de financiële instelling (arrest HvJ EG 21 juni 2007, C-453/05, r.o. 33 en 40). De onder 4.1 bedoelde bemiddelingsdienst dient als bemiddeling inzake krediet zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel j, ten eerste van de Wet OB 1968 te worden aangemerkt, nu deze dienst als essentieel en kenmerkend element heeft dat tussen de klant en een financiële instelling een overeenkomst van geldlening tot stand komt.
BELASTINGKAMER
Nr. 04/01521
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is onder nummer 000.00.000.F.01.8502 over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd naar een bedrag van fl. 11.525,=. Na tegen de naheffingsaanslag tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar deze naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2. De belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 september 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft met instemming van partijen tegelijkertijd plaatsgevonden met de zaak bij het Hof bekend onder kenmerk 04/01524.
1.4. De belanghebbende en de Inspecteur hebben ieder te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. De belanghebbende exploiteert een makelaarskantoor genaamd A. Hij taxeert woningen en hij bemiddelt bij aan- en verkopen van woningen. Tevens exploiteert de belanghebbende tot 30 januari 2001 een garagebedrijf. In dit kader houdt hij zich bezig met onderhoud en reparatie van auto's en handel in nieuwe en gebruikte auto's. De belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968).
2.2. Uit een brief van 4 december 1997 volgt, dat de belanghebbende met B (nu geheten: C) heeft afgesproken dat de belanghebbende van B een afsluitprovisie ontvangt ter zake van door hem aangebrachte klanten. Deze afsluitprovisie bedraagt 1 percent van het afgesloten hypotheekbedrag. Deze afspraak is met ingang van november 2003 beëindigd.
2.3. De belanghebbende brengt zijn klanten in contact met B. De belanghebbende rekent in een inleidend gesprek globaal uit wat de financiële gevolgen zijn van het aangaan van een hypothecaire geldlening. Daarna worden klanten geïntroduceerd bij een adviseur van B. De belanghebbende draagt zorg voor het verzamelen van stukken voor het completeren van het dossier. B maakt een nauwkeurige berekening van de financiële gevolgen van het aangaan van een hypothecaire geldlening. Indien de klant over wil gaan tot het afsluiten van een hypothecaire geldlening wordt door B een offerte aangevraagd bij een financiële instelling. Bij de bespreking van de offerte met de klant is de belanghebbende (nagenoeg) altijd aanwezig. Een enkele keer stuurt B de offerte aan de belanghebbende, die deze dan zelf met de klant bespreekt. De belanghebbende is nagenoeg altijd aanwezig, indien er contacten met de klant zijn. Zo is de belanghebbende in de regel aanwezig bij het maken van berekeningen door B, het ondertekenen van stukken en verricht de belanghebbende de nazorg ten aanzien van de gemaakte plannen (zoals het beantwoorden van vragen). De contacten met klanten vinden vaak op het kantoor van de belanghebbende plaats. Omdat belanghebbendes activiteiten meer omvatten dan alleen het verwijzen van klanten naar B is de vergoeding van de belanghebbende 1% in plaats van 0,5%. De belanghebbende beschikt niet over de benodigde en door B gebruikte software, zoals berekeningsprogramma's. De verantwoordelijkheid voor de uitleg en berekeningen berust bij B.
2.4. De Inspecteur heeft bij de belanghebbende een boekenonderzoek verricht inzake, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002. Van dit boekenonderzoek is een rapport d.d. 29 oktober 2003 opgemaakt. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de door de belanghebbende van B ontvangen vergoeding niet is vrijgesteld van omzetbelasting ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel j, ten eerste van de Wet OB 1968. Op grond van dit rapport heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Zijn de door de belanghebbende jegens B verrichte diensten aan te merken als bemiddeling inzake krediet zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel j, ten eerste van de Wet OB 1968?
De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Partijen hebben tijdens het onderzoek ter zitting, kort weergegeven, het volgende toegevoegd:
De belanghebbende
- Meerdere partijen kunnen bemiddelingsdiensten verlenen. Hetgeen de Inspecteur in de laatste alinea in zijn pleitnota opmerkt wordt weersproken. Ik ben gedurende het gehele proces aanwezig. Ik sta de klant bij en geef toe- en voorlichting. Soms ben ik zelfs bij de notaris aanwezig.
- Het eerste contact met de klant ontstaat bij mij en ik begeleid de klant de gehele tijd. Er wordt gebruik gemaakt van een inkoopkanaal en dat is B. Op haar beurt heeft B contact met de banken.
- Ik maak globale berekeningen. B maakt met behulp van computerprogrammatuur nauwkeurige berekeningen. De klant gaat met door mij gemaakte berekeningen naar B als de klant op basis van de globale berekeningen een hypothecaire lening wil sluiten.
- In het proces wordt weinig onderhandeld. Ik geef de klant aan wat de mogelijkheden zijn en de gevolgen. B wordt ingeschakeld voor de berekening. B vraagt de offerte aan. Via B komt de offerte binnen.
- Iemand van B komt met de offerte naar mijn kantoor en dan is de klant er ook. Soms, wegens tijdgebrek, stuurt B de offerte per post naar mij en dan wordt die offerte bij mij op kantoor getekend. De provisie wordt naar B overgemaakt en die maakt het bedrag over aan mij.
- Er is geen contractuele relatie tussen mij en de financiële instelling.
- De klant acht mij wel degelijk verantwoordelijk. Ik ben voor de klant het aanspreekpunt.
- Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.
Inspecteur
- Er kan alleen sprake zijn van een kredietbemiddelingsdienst als de contractpartij wordt gewezen op de mogelijkheid om een overeenkomst te sluiten. In casu is niet voldaan aan de in mijn pleitnota genoemde cumulatieve vereisten. Zeker niet aan de laatste eis inzake de details van de wederzijdse prestaties.
- Punt I in de pleitnota van de belanghebbende is juist. Het moeten guldens zijn. Voor wat betreft punt II in de pleitnota van de belanghebbende: dat heb ik wel weersproken. Ik verwijs naar het eerste tekstblok op bladzijde 3 van het verweerschrift.
- Het volgende punt II in de pleitnota van de belanghebbende moet punt III zijn. Punt I onder III is achterhaald door het arrest HvJ EG Volker Ludwig. De eindverantwoordelijkheid ligt bij B. De belanghebbende maakt alleen aantekeningen.
- In afwijking van mijn verweerschrift stel ik nu, dat de belanghebbende geen proceskostenvergoeding moet krijgen indien hij niet in het gelijk wordt gesteld.
3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Uit de onder 2.3 vastgestelde feiten volgt, dat de belanghebbende zijn klanten wijst op de mogelijkheid een overeenkomst van geldlening af te sluiten. Dit heeft tot doel het nodige te doen om tussen een financiële instelling en de desbetreffende klant een overeenkomst van geldlening tot stand te brengen. Gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende een eigen belang heeft bij de inhoud van de overeenkomst van geldlening. De belanghebbende houdt gedurende het gehele proces van kredietbemiddeling intensief contact met de klant en B. De door de belanghebbende verrichte prestatie dient naar het oordeel van het Hof te worden aangemerkt als bemiddeling tussen de klant en B ten einde tussen de klant en de door B aangezochte financiële instelling een overeenkomst van geldlening tot stand te brengen. Hieraan doet niet af, dat de belanghebbende geen contractuele band heeft met de financiële instelling en evenmin rechtstreeks contact onderhoudt met de financiële instelling (arrest HvJ EG 21 juni 2007, C-453/05, r.o. 33 en 40).
4.2. De onder 4.1 bedoelde bemiddelingsdienst dient als bemiddeling inzake krediet zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel j, ten eerste van de Wet OB 1968 te worden aangemerkt, nu deze dienst als essentieel en kenmerkend element heeft dat tussen de klant en een financiële instelling een overeenkomst van geldlening tot stand komt.
4.3. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk aan de zijde van de belanghebbende is. Voor dat geval is niet in geschil, dat het beroep gegrond is en de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan de belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin de belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de onderhavige zaak en de zaak met kenmerknummer 04/01524.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 966,=.
Het Hof zal in deze zaak en in de hiervóór genoemde zaak een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 966,= : 2 is) € 483,=.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslag;
- gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,=;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 483,=; en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op: 28 maart 2008 door P. Fortuin, voorzitter, R.J. Koopman en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan door beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.