HR, 09-04-2010, nr. 09/01777
ECLI:NL:HR:2010:BM0473, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2010
- Zaaknummer
09/01777
- LJN
BM0473
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM0473, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑04‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2009:BI3214, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
BNB 2010/193 met annotatie van E.J.W. Heithuis
FED 2010/114 met annotatie van J.H.M. ARTS
Belastingadvies 2010/9.5
V-N 2010/18.21 met annotatie van Redactie
NTFR 2010/1101 met annotatie van mr. dr. J. Ganzeveld
Uitspraak 09‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Artikel 3.92 Wet IB 2001. Aanvang terbeschikkingstellingsregeling in geval een aanvankelijk aan derden verhuurd pand wordt verbouwd ten behoeve van gebruik door een gelieerde vennootschap.
Nr. 09/01777
9 april 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 april 2009, nr. 07/00562, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/5332) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar middellijk aandeelhouder van A B.V. (hierna: de BV), die een installatiebedrijf exploiteerde.
3.1.2. Belanghebbende was eigenaar van het pand b-straat 1 te Q (hierna: het pand). Op 1 januari 2001 was een afgetimmerd gedeelte van een tot het pand behorend magazijn verhuurd aan de BV. Het resterende deel van het pand werd door belanghebbende tot medio 2000 verhuurd aan derden.
3.1.3. In de loop van 2001 is het pand ingrijpend verbouwd en uitgebreid. Tijdens de werkzaamheden stond steeds een wisselend gedeelte ervan aan de BV ter beschikking. De verbouwingswerkzaamheden waren afgestemd op het toekomstige gebruik door de BV. Op 8 augustus 2001 waren verbouwing en nieuwbouw gereed.
3.1.4. Het vestigingsadres van de BV is met ingang van 28 augustus 2001 gewijzigd in het adres van het pand. Per 1 september 2001 heeft de BV het gehele pand betrokken.
3.1.5. Per 31 december 2003 is een einde gekomen aan de terbeschikkingstelling van het pand in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001.
3.2. Het geschil betreft de vraag of het pand vanaf 1 januari 2001 dan wel vanaf 1 september 2001 aan de BV ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het gedeelte van het pand dat is verbouwd, vernieuwd en uitgebreid niet eerder dan op 1 september 2001 feitelijk door belanghebbende ter beschikking is gesteld aan de BV, zodat dat gedeelte per die datum naar de waarde in het economische verkeer op de werkzaamheidsbalans moet worden opgenomen.
3.4.1. Bij de beoordeling van de klachten dient het volgende te worden vooropgesteld.
In gevallen waarin een onroerende zaak wordt aangeschaft met de gezamenlijke bedoeling van de belastingplichtige en een met hem gelieerde vennootschap om die zaak in gebruik te geven aan die vennootschap en de zaak voor dat gebruik gereed wordt gemaakt, is van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001 sprake op het moment waarop deze onroerende zaak is aangeschaft. Indien die gezamenlijke bedoeling niet in een overeenkomst is neergelegd, kan niettemin sprake zijn van terbeschikkingstelling, mits in dat geval de aanschaf en het gereedmaken zijn geschied onder zodanige omstandigheden dat, indien de (toekomstige) gebruiker ervan een niet-gelieerde persoon zou zijn geweest, met deze omtrent die aanschaf en het gereedmaken voorafgaand afstemming zou hebben plaatsgevonden. Voorts kan bij de aanschaf van een onroerende zaak van terbeschikkingstelling slechts sprake zijn indien van het moment van de aanschaf af geen andere aanwending van de onroerende zaak plaatsvindt (HR 22 januari 2010, nr. 08/00327, LJN BF2227, V-N 2010/6.19).
3.4.2. In een geval als het onderhavige, waarin (een gedeelte van) een onroerende zaak reeds eigendom is van de belastingplichtige en die onroerende zaak na verhuur aan derden aan een gelieerde vennootschap in gebruik wordt gegeven, is - in de lijn van de hiervoor in 3.4.1 vermelde criteria - sprake van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001 vanaf het moment waarop de verhuur aan de derden eindigt, indien op dat tijdstip bij de belastingplichtige en de gelieerde vennootschap de gezamenlijke bedoeling bestaat dat de onroerende zaak zal gaan worden gebruikt door die vennootschap en de zaak voor dat gebruik wordt gereedgemaakt, en van dat moment af ook geen andere aanwending van de onroerende zaak plaatsvindt. Indien de gezamenlijke bedoeling niet in een overeenkomst is neergelegd, kan niettemin sprake zijn van terbeschikkingstelling, mits in dat geval het gereedmaken is geschied onder zodanige omstandigheden dat, indien de (toekomstige) gebruiker ervan een niet-gelieerde persoon zou zijn geweest, met deze omtrent het gereedmaken voorafgaand afstemming zou hebben plaatsgevonden.
3.5. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, slagen de klachten in zoverre. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de vaststelling of aan vorenvermeld criterium is voldaan.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 110, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2010.