HR, 03-09-1997, nr. 32 565
ECLI:NL:HR:1997:AA2243
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-09-1997
- Zaaknummer
32 565
- LJN
AA2243
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2243, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑09‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 1997/1319
V-N 1997/4131, 18 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑09‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 juli 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van ƒ 67.122,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep ge komen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij vijf middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende, die hier te lande woonachtig is, op de voet van het bepaalde in artikel 1, lid 4, van de Wet op de belasting van personenauto's en motor rijwielen (hierna: de Wet) belasting verschuldigd is, nu op 21 juni 1993 door ambtenaren van de Belasting dienst/Douane district P is geconstateerd dat hij met een hier te lande niet-geregistreerde, van een Duits kenteken voorziene, personenauto van het merk Porsche (hierna: de auto) in de gemeente Q van de weg gebruik maakte. Voor de auto was op genoemde datum geen vrij stelling van belasting verleend als bedoeld in artikel 14 van de Wet.
3.2. Het Hof heeft belanghebbendes beroep, dat ertoe strekte dat voormelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, ongegrond geoordeeld.
3.3. Middel I betoogt ten eerste dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat ook ingeval van éénmalig gebruik van de weg, zoals zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan, belasting verschuldigd is. Dit betoog faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof is immers, blijkens zijn - in cassatie niet bestreden - oordeel dat het belanghebbendes verklaring dat op 21 juni 1993 sprake was van incidenteel gebruik van de weg, ongeloofwaardig acht, bij zijn beslissing ervan uitgegaan dat belanghebbendes gebruik met de auto in Nederland van de weg niet éénmalig is geweest. Het middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden, aangezien het in zoverre voortbouwt op hetgeen in de eerste plaats is betoogd. 3.4. Middel II komt op tegen 's Hofs oordeel dat de Inspecteur gemotiveerd heeft weerlegd dat van zijn kant sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, dan wel van een hem bindende handelwijze van de Belastingdienst/Douane post Rotterdam Surveillance. In zoverre het middel daarbij een beroep doet op door de Inspecteur gewekt vertrouwen, faalt dat beroep reeds hierom, omdat het middel in zoverre berust op de juistheid van de - hiervóór in 3.3 vermelde - door het Hof ongeloofwaardig geachte verklaring dat op 21 juni 1993 sprake was van incidenteel gebruik van de weg. Het middel faalt voor het overige eveneens. Het berust in zoverre op de onjuiste opvatting dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige zou zijn gehouden ten aanzien van belanghebbende - in afwijking van de wet - te handelen overeenkomstig een beleid dat ambtenaren van de belastingdienst/douane in een ander district zouden voeren ten aanzien van belastingplichtigen wier positie met die van belang hebbende vergelijkbaar is.
3.5. Middel III keert zich tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende zijn stelling dat de Inspecteur tijdens een gesprek op 13 juli 1995 zou hebben verklaard dat de situatie anders was geweest, als belanghebbende in een lease-auto zou hebben gereden, tegenover de betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk maakt. Het bestreden oordeel, dat van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk is, kan in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Daaraan doet niet af dat het middel aanbiedt vorenbedoelde stelling door getuigen te bewijzen, nu uit 's Hofs uit spraak en de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende reeds voor het Hof een dergelijk aan bod heeft gedaan. Het middel faalt derhalve.
3.6. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes betoog dat de onderhavige naheffing in strijd is met onder meer artikel 33 van de Zesde Richtlijn, onjuist is, omdat niet gezegd kan worden dat de heffing van belasting in gevallen als het onderhavige leidt tot grensformaliteiten of dat zij strijdig is met het vrije verkeer van goederen tussen de Lidstaten van de Europese Unie, dan wel dat die heffing is aan te merken als een discriminerende. Middel IV keert zich tevergeefs tegen dit oordeel, omdat, gelijk in 's Hofs oordeel ligt besloten en anders dan het middel beoogt te betogen, de ter zake van de op de voet van het bepaalde in artikel 1, lid 4, van de Wet verschuldigde belasting te verrichten formaliteiten, niet zijn formaliteiten die in acht moeten worden genomen in verband met het overschrijden van een grens als bedoeld in genoemd artikel 33. De belasting is immers verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg - waar dan ook - in Nederland en niet ter zake van het brengen van de personenauto binnen Nederland.
3.7. Middel V komt tegen het hiervóór in 3.6 ver melde oordeel van het Hof op met het betoog dat het Hof ten onrechte, want in strijd met het gemeenschapsrecht, heeft beslist dat de Inspecteur bij de berekening van de verschuldigde belasting terecht is uitgegaan van een forfaitair afschrijvingspercentage van 1% per maand. Dit betoog kan niet tot cassatie leiden. Een oordeel als in het middel vermeld valt niet in 's Hofs uitspraak te lezen. Het Hof heeft daarentegen, uitgaande van de - in cassatie niet bestreden - vaststelling dat belanghebbende geen feitelijke gegevens heeft verstrekt, op grond waarvan zou kunnen worden nagegaan of - te dezen - sprake is van een met het gemeenschapsrecht strijdige ongelijke behandeling van gebruikte auto's die uit andere Lidstaten zijn betrokken ten opzichte van in Nederland verhandelde gebruikte auto's, en evenmin heeft aangeboden die nader te verstrekken, met juistheid geoordeeld dat die stelling niet tot aantasting van de onderwerpelijke heffing kan leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 3 september 1997 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.