HR, 20-12-2002, nr. 37 652
ECLI:NL:HR:2002:AF2257
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2002
- Zaaknummer
37 652
- LJN
AF2257
- Roepnaam
Dividendmixerarrest
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Dividendbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AF2257, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2003/246 met annotatie van J.A.G. van der Geld
FED 2003/26
FED 2003/45 met annotatie van R.P.C.W.M. BRANDSMA
Belastingadvies 2003/2.9
WFR 2003/32, 3
V-N 2003/4.21 met annotatie van Redactie
NTFR 2003/54 met annotatie van Prof. dr. S.J.C. Hemels
Uitspraak 20‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 37.652
20 december 2002
S
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2001, nr. 97/00081, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de dividendbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de dividendbelasting opgelegd ten bedrage van f 3.301.653, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft zowel de uitspraak van de Inspecteur als de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is gevestigd in Nederland. Zij houdt de aandelen in een aantal werkmaatschappijen.
De aandelen in belanghebbende worden gehouden door I (hierna: de tussenhoudster). De tussenhoudster is naar Engels recht opgericht en gevestigd te R.
De aandelen in de tussenhoudster worden gehouden door H. De aandelen in laatstgenoemde vennootschap zijn beursgenoteerd.
De tussenhoudster drijft een onderneming in materiële zin met als enige activiteit het houden van de deelneming in belanghebbende. Belanghebbende is de enige deelneming van de tussenhoudster. De tussenhoudster heeft in Nederland een vaste inrichting.
In 1989 heeft belanghebbende aan de tussenhoudster een dividend uitgekeerd. Belanghebbende heeft ter zake van dit dividend geen dividendbelasting ingehouden en afgedragen, waarbij zij zich op het standpunt stelde dat de aandelen in belanghebbende tot het vermogen van de in Nederland gelegen vaste inrichting van de tussenhoudster behoorden en dat mitsdien artikel 4, lid 2, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst 1989; hierna: de Wet) van toepassing was.
De Inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de onderhavige aanslag op het standpunt gesteld dat de aandelen in belanghebbende niet tot het vermogen van de vaste inrichting van de tussenhoudster in Nederland behoorden.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat er buiten de vaste inrichting in Nederland geen ondernemingsactiviteiten werden uitgeoefend door de tussenhoudster, en in aansluiting daarop geoordeeld dat de gehele onderneming van de tussenhoudster werd uitgeoefend door de vaste inrichting in Nederland, hetgeen volgens het Hof meebrengt dat het aandelenbezit van de tussenhoudster moet worden toegerekend aan de vaste inrichting. Voor zijn oordeel dat er buiten de vaste inrichting in Nederland geen ondernemingsactiviteiten werden uitgeoefend heeft het Hof redengevend geacht de in zijn uitspraak onder 2.13 en 2.14 vermelde feiten.
3.3.
Het middel bevat motiveringsklachten tegen 's Hofs oordeel dat de gehele onderneming van de tussenhoudster door haar vaste inrichting in Nederland werd uitgeoefend. Deze klachten, die ervan uitgaan dat de aandelen in belanghebbende niet tot deze vaste inrichting behoorden, slagen. Al beschikte de tussenhoudster, zoals het Hof heeft vastgesteld in onderdeel 2.14 van zijn uitspraak, over vrijwel geen andere activa dan de aandelen in belanghebbende en de inventaris van een kantoor in Z, en over geen ander personeel dan de in de vaste inrichting in Nederland werkzame J en diens secretaresse, zulks houdt nog niet in dat de aandelen dienstbaar waren aan de activiteiten van de vaste inrichting. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat J zijn werkzaamheden niet kon verrichten zonder de bevoegdheden uit te oefenen die waren verbonden aan de aandelen in belanghebbende. Voorzover het Hof het voor de beantwoording van de vraag of het aandelenpakket kon worden toegerekend aan de vaste inrichting, niet van belang heeft geacht of een of meer van de in de vaste inrichting werkzame personen zelfstandig de bevoegdheden verbonden aan de aandelen in belanghebbende uitoefende(n), geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het Hof heeft aangenomen dat J evenbedoelde bevoegdheden zelfstandig uitoefende, behoefde dat oordeel nadere motivering, welke echter, nu de door het Hof in onderdeel 2.13 en 2.14 van zijn uitspraak vastgestelde feiten geen licht werpen op de bevoegdheden van J, ontbreekt.
3.4.
Gelet op het hiervóór in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor hernieuwd onderzoek van de zaak in volle omvang.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.