Aan de rechtsgronden voor de successiebelastingen is diverse malen in de wetsgeschiedenis aandacht geschonken. Ter sprake zijn gekomen:
a.
het zonder tegenprestatie, het 'zo maar' toevloeien van baten ;
b.
de vermeerdering van draagvermogen;
c.
het buitenkanselement ; en
d.
de omstandigheid dat het vermogen bij de verkrijger niet de sluis van een belastingheffing is doorgegaan.
Ad a. Deze rechtsgrond, waarmee niet alleen de heffing zelf maar ook de progressie naar de omvang van de verkrijging verdedigd zou kunnen worden, is verwoord in par. 3, van de memorie van toelichting bij het, wetsontwerp SW 1956. Deze gedachte werd toen geplaatst tegenover de gedachte van het loon naar werken, op grond waarvan iemand iets toekomt omdat hij daarvoor zou hebben gepresteerd. Het ontbreken van de tegenprestatie rechtvaardigt de heffing. Zo bezien ligt deze rechtsgrond onzes inziens dichtbij die van onderdeel c genoemde buitenkansbeginsel.
Ad b. De vermeerdering van draagvermogen is op dezelfde plaats — de genoemde memorie van toelichting — als rechtsgrond voor de belasting verworpen. De heffing welke (mede) wordt gebaseerd op de omvang van het draagvermogen is goed verdedigbaar maar de toeneming van het draagvermogen rechtvaardigt op zichzelf geen heffing. In dit verband is wel het beeld gebruikt dat een hoger inkomen een hogere (progressieve) belasting rechtvaardigt, maar een belasting niet kan worden verdedigd ten aanzien van de aan een in loondienst werkende belastingplichtige aan wie een salarisverhoging wordt toegekend (waardoor uiteraard zijn draagvermogen toeneemt).
Ad c. De vermogenstoeneming door een verkrijging krachtens erfrecht of krachtens schenking zou in meer of mindere mate als een buitenkans zijn aan te merken, afhankelijk van het verwachtingspatroon van de verkrijger. Dat buitenkansaspect komt tot uitdrukking in de indeling van verkrijgers in tariefgroepen, afhankelijk van de mate van verwantschap van erflater en erfgenamen. Deze rechtsgrond rechtvaardigt in die gedachte een zwaardere belasting van verkrijgingen door verder verwijderde verwanten.
Ad d. De 'sluisgedachte' is geïntroduceerd bij de wetsontwerpen welke per 1 januari 1981 hebben geleid tot wijzigingen in de Wet op de vermogensbelasting 1964 en de Successiewet 1956. In deze gedachte dient een vermogenstoename als gevolg van een erfrechtelijke verkrijging te worden belast, evenals bijvoorbeeld aan een vermogenstoename door sparen een inkomstenbelastingheffing is voorafgegaan.
De belangrijkste reden om rond de eeuwwisseling een onderzoek te laten verrichten naar de modernisering van de successiewetgeving, ligt in de maatschappelijke ontwikkelingen die zich sedert 1956 hebben voorgedaan. In het rapport van de Werkgroep modernisering successiewetgeving stelt de werkgroep in par. 1.2 dat in het kader van de taakopdracht geen aanleiding is gevonden de rechtsgronden principieel ter discussie te stellen. In het Kabinetsstandpunt over dit rapport wordt in onderdeel 1.3 als belangrijkste motief voor het heffen van de rechten van successie, schenking en overgang het buitenkansbeginsel genoemd. De vermogenstoename door een verkrijging krachtens erfrecht of krachtens schenking zou in meer of mindere mate als een buitenkans zijn aan te merken, afhankelijk van het verwachtingspatroon van de verkrijger. In het Belastingplan 2002-IV is een eerste invulling gegeven aan de voorstellen van de Werkgroep modernisering successiewetgeving. Naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State is in het nader rapport bij het wetsontwerp 28 015 (Kamerstukken II 2001/02, 28 015) verwoord dat 'als het legitiem is belasting te heffen over inkomen, het ook legitiem is vermogen te belasten dat iemand zonder eigen inspanning toevalt. Met het oog hierop is de heffing van successie- en schenkingsrecht gerechtvaardigd en is het een ingrediënt dat in de huidige belastingmix niet kan worden gemist'.
Ook bij de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010 zijn enige woorden gewijd aan de rechtsgrond (MvT, Kamerstukken II, 2008/09, 31930, nr. 3, p.2). Genoemd wordt 'het zonder inspanning toevallen van vermogen' en de draagkrachtvermeerdering. Voorts wordt opgemerkt dat heffing van schenk- en erfbelasting doorgaans economisch minder verstorend is dan heffingen op inkomsten uit arbeid of winst.
Parlementaire behandeling
Parlementaire behandeling. Herziening Successiewet 1956 per 2010
Maatschappelijk en politiek is er in toenemende mate kritiek op de belastingen op erfenissen en schenkingen. Die kritiek richt zich in hoofdzaak op de hoogte van de tarieven en de ingewikkeldheid van de regelgeving. Verder is er sprake van grondslagversmalling door ontgaansgedrag, en door de opkomst van «estate-planning». Het beeld is ontstaan dat het betalen van belasting ter zake van schenking of overlijden niet langer een zaak is voor de (zeer) rijken, maar veeleer voor de middenklasse. Bij sommige onderdelen van de wet bestaan vragen over de Europeesrechtelijke houdbaarheid.
De weergegeven kritiek neemt echter niet weg dat het legitiem kan zijn belasting te heffen over vermogen dat iemand zonder inspanning toevalt. Niet is gebleken dat het uitgangspunt dat de erfrechtelijke verkrijging een draagkrachtvermeerderende omstandigheid is, niet langer juist is. Verder is heffing van schenk- en erfbelasting doorgaans economisch minder verstorend dan heffingen op inkomsten uit arbeid of winst. Om budgettaire redenen kan de heffing binnen het huidige belastingstelsel op dit moment niet worden gemist. De schenk- en erfbelasting levert 1,9 miljard euro op, het afschaffen ervan zou een niet gedekt tekort geven.
'In de praktijk doet zich met betrekking tot de financiële verhouding tussen echtgenoten en de vererving van het aanwezige vermogen bij het overlijden van een van hen een grote verscheidenheid aan feiten en omstandigheden voor. Het buitenkanskarakter zal daarom niet in alle gevallen in gelijke mate te onderkennen zijn bij de verkrijging door de langstlevende echtgenoot. Zo kan het vermogen door de echtgenoten gedurende het huwelijk gezamenlijk zijn opgebouwd. Dit is vermoedelijk het geval waarop deze leden het oog hebben, wanneer zij zich afvragen of men nog wel kan spreken van een verkrijging waarvoor de langstlevende niets heeft behoeven te doen. Bedacht dient echter te worden, dat de echtgenoten in deze gevallen veelal in algehele gemeenschap van goederen zullen zijn gehuwd. Bij het overlijden van een van hen zal de langstlevende dan reeds op grond van het huwelijksvermogensrecht de helft van het vermogen toekomen. Deze helft blijft buiten het terrein van de successiebelasting, omdat zij niet krachtens erfrecht wordt verkregen. De andere helft vormt de nalatenschap van de overledene en alleen deze wordt in de heffing van successierecht betrokken. Het buitenkanskarakter van de verkrijging door de langstlevende echtgenoot lijkt dan inderdaad niet groot. Bedacht dient echter te worden, dat op de verkrijging in mindering komt de vrijstelling van ƒ 350 000 (voor zover daarop geen imputatie van pensioenen en dergelijke plaatsvindt) en dat over het resterende gedeelte het successierecht wordt berekend naar het laagste tarief. Het kan echter ook voorkomen dat van de met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwde personen er één een miljoenenvermogen heeft aangebracht en de ander niets. Komt de eerstgenoemde te overlijden en verkrijgt de langstlevende naast de helft van dit vermogen waar hij recht op heeft krachtens het huwelijksvermogensrecht, ook nog de andere helft of een deel daarvan, dan lijkt het buitenkanskarakter sterker aanwezig. Het is onmogelijk om van geval tot geval nauwkeurig vast te stellen in welke mate er sprake is van een buitenkans. Bij de indeling in tariefgroepen kunnen wij daarom slechts op globale wijze rekening houden met het buitenkansbeginsel, waarbij wij ervan zijn uitgegaan, dat van alle verkrijgerscategorieën het buitenkanskarakter het zwakste is bij een verkrijging door de categorie echtgenoot en kinderen.'
'Zoals in § 18 van de memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de vermogensbelasting is gesteld, geldt naar ons oordeel als rechtsgrond voor de successiebelasting dat bij de erfrechtelijke verkrijger een toeneming van vermogen plaatsvindt die bij hem de sluis van een belasting zou moeten passeren. Is het vermogen aangegroeid door middel van bespaard inkomen (bij voorbeeld vergoeding voor verrichte arbeid of interest), dan is over die besparing inkomstenbelasting betaald. Het komt ons redelijk voor om, wanneer vermogen aangroeit door een erfrechtelijke verkrijging, ook deze aangroei de sluis van een belasting te laten passeren.'
'Voor zover een vermogenstoeneming een inkomenskarakter heeft, valt zij onder de inkomstenbelasting; voor zover een vermogenstoeneming geen inkomenskarakter heeft, kan toch een verband worden gelegd tussen de toeneming van het vermogen en het inkomen.
Immers, vermogenstoeneming leidt per definitie tot vermogen en inkomen dat bespaard wordt leidt eveneens tot vermogen. Deze vergelijkingsmogelijkheid is er dus. Maar op het inkomen waaruit vermogen wordt gevormd, is eerst inkomstenbelasting ingehouden. Een beeldspraak toepassende, zeggen we dat dit vermogen een belastingsluis — de sluis van de inkomstenbelasting — is gepasseerd. Voor een vermogenstoeneming die het gevolg is van verkrijging krachtens erfrecht of van schenking geldt deze belastingheffing niet: deze vermogenstoeneming is niet door een sluis heengegaan. Indien dit vermogen was verkregen als gevolg van arbeid, zou het — in de vorm van opbrengsten uit arbeid — wel in de inkomstenbelasting zijn betrokken.'
Handelingen I 9 december 1980, 16 016, p. 2619.
Literatuur
Literatuur
Sinninghe Damsté, De Wet op de Inkomstenbelasting, p. 25, ziet de rechtsgrond van het successierecht in vermeerdering van draagkracht.
P.J.A. Adriani, 'De rechtsgrond der belastingen', WPNR 1937/3532 e.v., meent, dat de rechtsgrond is gelegen in het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer.
J.G. Klaassen, De Successiewet (Het Nederlandsch belastingrecht, nr. 4), Zwolle: Tjeenk Willink (vijfde druk).
P.J.A. Adriani, 'De plaats van het Successierecht in ons belastingstelsel', WPNR 1925/2901 e.v.
P.J.A. Adriani, 'Toepassing van het belastingrecht in geval van onzekerheid omtrent de factoren', WPNR 1940/3664 e.v.
P.J.A. Adriani, 'Moderne aspecten van het belastingvraagstuk', WPNR 1945/3900 e.v.
G. Laeijendecker, De Belastingwetgeving, Successiewet. Inleiding.
J.P. Sprenger van Eyk-De Leeuw, De Wetgeving op het recht van successie en van overgang bij overlijden, nr. 584, Den Haag: Martinus Nijhoff.
H. Schuttevâer, 'Het belastingrecht, zijn grondslagen en ontwikkeling', WPNR 1951/4202 e.v.
H. Schuttevâer, Handboek inzake de wetgeving op de rechten van successie, van overgang en van schenking, par. 2, Deventer: Kluwer 1956.
M. Drukker, Beschouwingen over de Successiewet 1956, I, p. 19, Amsterdam: Fed 1957. Auteur komt tot de conclusie dat men niet van een bepaalde rechtsgrond kan spreken, maar dat men uit moet gaan van een complex van rechtsgronden, te gebruiken al naar gelang de omstandigheden en de feiten.
W.H. van den Berge, Beginselen van belastingheffing.
W.J. de Langen, De grondbeginselen van het Nederlandse Belastingrecht.
P.L. Dijk, 'Theoretische grondslagen der belastingheffing bij het openvallen van nalatenschappen', Ars Notariatus VII.
J.R.H. Buining, Preadvies Broederschap der Notarissen 1962, p. 8, acht de gedachte van het 'arbeidsloos inkomen' als rechtsgrond een vreemde zaak, gezien de hoge tarieven van de inkomstenbelasting.
C.M.O. van Nispen tot Sevenaer, 'De rechtsgrond van de successiebelasting', alsmede 'Rechtsgrond der successiebelasting', WPNR 1966/4929 e.v.
H.G. Hagelen, 'Fiscale politiek — een bestrijding der heffingen van successie en van schenking', Maandblad voor Belastingrecht 1966, nr. 12.
H.G. Hagelen, 'Politiek is geen rechtsgrond voor successierecht', Maandblad voor Belastingrecht 1967, nr. 2.
J.G. Detiger, 'Inleiding tot het Nederlandse belastingrecht. Synthetische uiteenzetting', WFR 1967/4848, alsmede zijn Nederlandse rapport Belastingen op het vermogen, in 1960 uitgebracht voor het 'Institut international de Finances Publiques' inzake de sociale en economische aspecten van onder meer het successierecht, besproken in WFR 1960/4532.
De Vereniging voor Belastingwetenschap legde aan de Commissie voor de Successiebelasting de vraag voor: Is er een rechtsgrond voor de successiebelasting en zo ja, welke is dan die rechtsgrond? Voor beantwoording vergelijke men de Geschriften 81 en 83 van deze vereniging.
Ch.P.A. Geppaart, 'Over de rechtsgrond van de successierechten', Réflexions offertes à Paul Sibille, Etudes de fiscalité, Brussel 1981. Schrijver concludeert: 'Herhaaldelijk worden belastingen doorgevoerd met een beroep op de nood van 's Rijks schatkist zonder dat het uitgavenbeleid van de overheid in de hand wordt gehouden. Bij de verhoging van de successierechten ontbreekt vaak een rechtsgrond die de toets van een wetenschappelijke kritiek kan doorstaan. Gestreefd moet worden naar een harmonisch evenwicht tussen de uitersten van enerzijds onaantastbare eigendomsrechten en anderzijds een ongebreideld staatscollectivisme. Wanneer de progressie in het successierecht wordt bepaald door de grootte van de verkrijging, komt tot uitdrukking dat een bate zonder prestatie voor belastingheffing in aanmerking kan komen. Door een verwantschapsprogressie wordt aangegeven dat de positie van de verwanten van de erflater moet worden ontzien. Een derde progressie, bepaald door het vermogen van de verkrijger, is rechtstheoretisch niet voldoende doordacht. De discussie over de rechtsgronden van de successierechten moet niet tot die belasting worden beperkt. Niet over het hoofd mag worden gezien dat de staat reeds op grote schaal de inkomens en vermogens van de burgers aan belasting onderwerpt.
De zuivere nalatenschapsbelasting verliest terrein. Bezinning op de rechtsgronden voert tot een verdere ontwikkeling in de richting van een verkrijgingsbelasting.'
Van Arendonk-Verbrugge, De nieuwe Successiewet 1956, p. 7–8, Deventer: Kluwer 1985.
Ch.P.A. Geppaart, 'Boekbespreking', WFR 1986/5740. Schrijver bespreekt het proefschrift van K.L.H. van Mens, 'Civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten van het schenkingsbegrip', en kritiseert het ontbreken van een rechtsgrond voor het wenselijk geachte tarief van schenkingen tussen echtgenoten, ouders en kinderen van 20% en voor schenkingen aan anderen van 20–54%.
L.G.M. Stevens, bijdrage aan de bundel opstellen Vermogensvorming onder belastingdruk, p. 14, Deventer: Kluwer 1989, merkt met betrekking tot de sluisgedachte op, dat daarbij kennelijk niet van belang is dat de erflater over de vermogensaanwas (bij de verkrijger) mogelijkerwijs wel inkomstenbelasting heeft betaald. De successiebelasting is daardoor in feite aan te merken als een verlengstuk, een analytische component, van de inkomstenbelasting.
J.N.A. Kwantes, 'Successie in een veranderende tijd', NJB 14 april 1990. Schrijver bespreekt een aantal rechtsgronden en verwerpt met name het buitenkansbeginsel en het draagkrachtbeginsel als bruikbare rechtsgronden voor de heffing van successierechten in de huidige tijd.
R.T.G. Verstraaten, De Nederlandse successiebelastingen, nr. 1.1, Deventer: Kluwer 1997 (zevende herziene druk). Schrijver memoreert als rechtsgronden: het beginsel 'loon naar werken' en het draagkrachtbeginsel. Hij maakt geen scherp onderscheid tussen de draagkracht en de vermeerdering van draagkracht bij de verkrijger. Als argumenten dat het belastingen naar draagkracht zijn, ziet schrijver de progressieve tariefstructuur en de vrijstellingen. Daartegen kan naar zijn mening worden ingebracht dat de Successiewet in het algemeen geen rekening houdt met de financiële positie van de verkrijger vóór de verkrijging.
J.W. Zwemmer, 'De dood als belastbaar feit', rede uitgesproken voor de Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De rede is gepubliceerd als Mededeling van de Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 64 no. 2. In deze publicatie wordt een kort overzicht gegeven van de voornaamste rechtsgronden die voor de heffing van het successierecht worden verdedigd. Schrijver concludeert dat de rechtsgrond niet echt ter discussie staat en als sterk wordt ervaren.
Schuttevâer-Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, V 7–9 en VII 1–2, Deventer: Kluwer 1998 (vijfde druk). Ook zij zijn van oordeel dat één algemeen geldende en toch concrete overweging of motivering ter verdediging van een bepaald samenstel van heffingen niet kan worden gegeven. In plaats daarvan is in de plaats getreden de gedachte dat een veelheid van factoren — waarvan de onderlinge krachtsverhoudingen van geval tot geval kunnen verschillen — moet worden afgewogen ter beoordeling van de aanvaardbaarheid of niet-aanvaardbaarheid van een bepaalde heffing.
I.J.F.A. van Vijfeijken, 'Ontwikkelingen in de Successiewet', WPNR 2002/6478. Schrijfster meent dat de rechtsgrond van de Successiewet inmiddels is geëvolueerd van een heffing over de draagkracht die de erflater tijdens zijn leven heeft vergaard, naar een heffing over de draagkrachtvermeerdering die een verkrijger realiseert door een verkrijging krachtens erfrecht of schenking. De verkrijger krijgt zonder enige wederprestatie een voordeel in de schoot geworpen, welk voordeel zijn draagkracht vermeerdert. Nu de rechtsgrond veel meer wordt gezocht in het beginsel van de bevoorrechte verkrijging, doet niet langer terzake waar de erflater woonde ten tijde van zijn overlijden.
I.J.F.A. van Vijfeijken, 'Contouren voor een nieuwe Successiewet', WPNR 2004/6576. Schrijfster meent dat bezien vanuit het standpunt van de erflater er geen reden is voor het heffen van successierecht, maar bezien vanuit het standpunt van de verkrijger is sprake van een vermeerdering van draagkracht. Schrijfster sluit zich voor wat betreft de rechtsgronden aan bij Adriani, die van oordeel is dat men niet verder kan komen dan te verwijzen naar de maatschappij die zonder belasting niet kan bestaan.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.5.2
Aant. 1.5.2 De rechtsgrond
Actueel t/m 15-11-2024
15-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/123 en V-N 2024/47.60
01-08-1956 tot: -
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.5.2
Schenk- en erfbelasting / Algemeen
Successiewet 1956 aanhef regeling
Beschouwing
Aan de rechtsgronden voor de successiebelastingen is diverse malen in de wetsgeschiedenis aandacht geschonken. Ter sprake zijn gekomen:
het zonder tegenprestatie, het 'zo maar' toevloeien van baten ;
de vermeerdering van draagvermogen;
het buitenkanselement ; en
de omstandigheid dat het vermogen bij de verkrijger niet de sluis van een belastingheffing is doorgegaan.
Ad a. Deze rechtsgrond, waarmee niet alleen de heffing zelf maar ook de progressie naar de omvang van de verkrijging verdedigd zou kunnen worden, is verwoord in par. 3, van de memorie van toelichting bij het, wetsontwerp SW 1956. Deze gedachte werd toen geplaatst tegenover de gedachte van het loon naar werken, op grond waarvan iemand iets toekomt omdat hij daarvoor zou hebben gepresteerd. Het ontbreken van de tegenprestatie rechtvaardigt de heffing. Zo bezien ligt deze rechtsgrond onzes inziens dichtbij die van onderdeel c genoemde buitenkansbeginsel.
Ad b. De vermeerdering van draagvermogen is op dezelfde plaats — de genoemde memorie van toelichting — als rechtsgrond voor de belasting verworpen. De heffing welke (mede) wordt gebaseerd op de omvang van het draagvermogen is goed verdedigbaar maar de toeneming van het draagvermogen rechtvaardigt op zichzelf geen heffing. In dit verband is wel het beeld gebruikt dat een hoger inkomen een hogere (progressieve) belasting rechtvaardigt, maar een belasting niet kan worden verdedigd ten aanzien van de aan een in loondienst werkende belastingplichtige aan wie een salarisverhoging wordt toegekend (waardoor uiteraard zijn draagvermogen toeneemt).
Ad c. De vermogenstoeneming door een verkrijging krachtens erfrecht of krachtens schenking zou in meer of mindere mate als een buitenkans zijn aan te merken, afhankelijk van het verwachtingspatroon van de verkrijger. Dat buitenkansaspect komt tot uitdrukking in de indeling van verkrijgers in tariefgroepen, afhankelijk van de mate van verwantschap van erflater en erfgenamen. Deze rechtsgrond rechtvaardigt in die gedachte een zwaardere belasting van verkrijgingen door verder verwijderde verwanten.
Ad d. De 'sluisgedachte' is geïntroduceerd bij de wetsontwerpen welke per 1 januari 1981 hebben geleid tot wijzigingen in de Wet op de vermogensbelasting 1964 en de Successiewet 1956. In deze gedachte dient een vermogenstoename als gevolg van een erfrechtelijke verkrijging te worden belast, evenals bijvoorbeeld aan een vermogenstoename door sparen een inkomstenbelastingheffing is voorafgegaan.
De belangrijkste reden om rond de eeuwwisseling een onderzoek te laten verrichten naar de modernisering van de successiewetgeving, ligt in de maatschappelijke ontwikkelingen die zich sedert 1956 hebben voorgedaan. In het rapport van de Werkgroep modernisering successiewetgeving stelt de werkgroep in par. 1.2 dat in het kader van de taakopdracht geen aanleiding is gevonden de rechtsgronden principieel ter discussie te stellen. In het Kabinetsstandpunt over dit rapport wordt in onderdeel 1.3 als belangrijkste motief voor het heffen van de rechten van successie, schenking en overgang het buitenkansbeginsel genoemd. De vermogenstoename door een verkrijging krachtens erfrecht of krachtens schenking zou in meer of mindere mate als een buitenkans zijn aan te merken, afhankelijk van het verwachtingspatroon van de verkrijger. In het Belastingplan 2002-IV is een eerste invulling gegeven aan de voorstellen van de Werkgroep modernisering successiewetgeving. Naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State is in het nader rapport bij het wetsontwerp 28 015 (Kamerstukken II 2001/02, 28 015) verwoord dat 'als het legitiem is belasting te heffen over inkomen, het ook legitiem is vermogen te belasten dat iemand zonder eigen inspanning toevalt. Met het oog hierop is de heffing van successie- en schenkingsrecht gerechtvaardigd en is het een ingrediënt dat in de huidige belastingmix niet kan worden gemist'.
Ook bij de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010 zijn enige woorden gewijd aan de rechtsgrond (MvT, Kamerstukken II, 2008/09, 31930, nr. 3, p.2). Genoemd wordt 'het zonder inspanning toevallen van vermogen' en de draagkrachtvermeerdering. Voorts wordt opgemerkt dat heffing van schenk- en erfbelasting doorgaans economisch minder verstorend is dan heffingen op inkomsten uit arbeid of winst.
Parlementaire behandeling. Herziening Successiewet 1956 per 2010
Maatschappelijk en politiek is er in toenemende mate kritiek op de belastingen op erfenissen en schenkingen. Die kritiek richt zich in hoofdzaak op de hoogte van de tarieven en de ingewikkeldheid van de regelgeving. Verder is er sprake van grondslagversmalling door ontgaansgedrag, en door de opkomst van «estate-planning». Het beeld is ontstaan dat het betalen van belasting ter zake van schenking of overlijden niet langer een zaak is voor de (zeer) rijken, maar veeleer voor de middenklasse. Bij sommige onderdelen van de wet bestaan vragen over de Europeesrechtelijke houdbaarheid.
De weergegeven kritiek neemt echter niet weg dat het legitiem kan zijn belasting te heffen over vermogen dat iemand zonder inspanning toevalt. Niet is gebleken dat het uitgangspunt dat de erfrechtelijke verkrijging een draagkrachtvermeerderende omstandigheid is, niet langer juist is. Verder is heffing van schenk- en erfbelasting doorgaans economisch minder verstorend dan heffingen op inkomsten uit arbeid of winst. Om budgettaire redenen kan de heffing binnen het huidige belastingstelsel op dit moment niet worden gemist. De schenk- en erfbelasting levert 1,9 miljard euro op, het afschaffen ervan zou een niet gedekt tekort geven.
MvT, Kamerstukken II, 2008/09, 31930, nr. 3, p.2.
Parlementaire behandeling. Buitenkansbeginsel
'In de praktijk doet zich met betrekking tot de financiële verhouding tussen echtgenoten en de vererving van het aanwezige vermogen bij het overlijden van een van hen een grote verscheidenheid aan feiten en omstandigheden voor. Het buitenkanskarakter zal daarom niet in alle gevallen in gelijke mate te onderkennen zijn bij de verkrijging door de langstlevende echtgenoot. Zo kan het vermogen door de echtgenoten gedurende het huwelijk gezamenlijk zijn opgebouwd. Dit is vermoedelijk het geval waarop deze leden het oog hebben, wanneer zij zich afvragen of men nog wel kan spreken van een verkrijging waarvoor de langstlevende niets heeft behoeven te doen. Bedacht dient echter te worden, dat de echtgenoten in deze gevallen veelal in algehele gemeenschap van goederen zullen zijn gehuwd. Bij het overlijden van een van hen zal de langstlevende dan reeds op grond van het huwelijksvermogensrecht de helft van het vermogen toekomen. Deze helft blijft buiten het terrein van de successiebelasting, omdat zij niet krachtens erfrecht wordt verkregen. De andere helft vormt de nalatenschap van de overledene en alleen deze wordt in de heffing van successierecht betrokken. Het buitenkanskarakter van de verkrijging door de langstlevende echtgenoot lijkt dan inderdaad niet groot. Bedacht dient echter te worden, dat op de verkrijging in mindering komt de vrijstelling van ƒ 350 000 (voor zover daarop geen imputatie van pensioenen en dergelijke plaatsvindt) en dat over het resterende gedeelte het successierecht wordt berekend naar het laagste tarief. Het kan echter ook voorkomen dat van de met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwde personen er één een miljoenenvermogen heeft aangebracht en de ander niets. Komt de eerstgenoemde te overlijden en verkrijgt de langstlevende naast de helft van dit vermogen waar hij recht op heeft krachtens het huwelijksvermogensrecht, ook nog de andere helft of een deel daarvan, dan lijkt het buitenkanskarakter sterker aanwezig. Het is onmogelijk om van geval tot geval nauwkeurig vast te stellen in welke mate er sprake is van een buitenkans. Bij de indeling in tariefgroepen kunnen wij daarom slechts op globale wijze rekening houden met het buitenkansbeginsel, waarbij wij ervan zijn uitgegaan, dat van alle verkrijgerscategorieën het buitenkanskarakter het zwakste is bij een verkrijging door de categorie echtgenoot en kinderen.'
MvA, Kamerstukken I 1980/81, 16 016, nr. 25b.
Parlementaire behandeling. Sluisgedachte
'Zoals in § 18 van de memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de vermogensbelasting is gesteld, geldt naar ons oordeel als rechtsgrond voor de successiebelasting dat bij de erfrechtelijke verkrijger een toeneming van vermogen plaatsvindt die bij hem de sluis van een belasting zou moeten passeren. Is het vermogen aangegroeid door middel van bespaard inkomen (bij voorbeeld vergoeding voor verrichte arbeid of interest), dan is over die besparing inkomstenbelasting betaald. Het komt ons redelijk voor om, wanneer vermogen aangroeit door een erfrechtelijke verkrijging, ook deze aangroei de sluis van een belasting te laten passeren.'
MvT, Kamerstukken II 1979/80, 16 016, nr. 3, p. 17.
'Voor zover een vermogenstoeneming een inkomenskarakter heeft, valt zij onder de inkomstenbelasting; voor zover een vermogenstoeneming geen inkomenskarakter heeft, kan toch een verband worden gelegd tussen de toeneming van het vermogen en het inkomen.
Immers, vermogenstoeneming leidt per definitie tot vermogen en inkomen dat bespaard wordt leidt eveneens tot vermogen. Deze vergelijkingsmogelijkheid is er dus. Maar op het inkomen waaruit vermogen wordt gevormd, is eerst inkomstenbelasting ingehouden. Een beeldspraak toepassende, zeggen we dat dit vermogen een belastingsluis — de sluis van de inkomstenbelasting — is gepasseerd. Voor een vermogenstoeneming die het gevolg is van verkrijging krachtens erfrecht of van schenking geldt deze belastingheffing niet: deze vermogenstoeneming is niet door een sluis heengegaan. Indien dit vermogen was verkregen als gevolg van arbeid, zou het — in de vorm van opbrengsten uit arbeid — wel in de inkomstenbelasting zijn betrokken.'
Handelingen I 9 december 1980, 16 016, p. 2619.
Literatuur
Sinninghe Damsté, De Wet op de Inkomstenbelasting, p. 25, ziet de rechtsgrond van het successierecht in vermeerdering van draagkracht.
P.J.A. Adriani, 'De rechtsgrond der belastingen', WPNR 1937/3532 e.v., meent, dat de rechtsgrond is gelegen in het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer.
J.G. Klaassen, De Successiewet (Het Nederlandsch belastingrecht, nr. 4), Zwolle: Tjeenk Willink (vijfde druk).
P.J.A. Adriani, 'De fiscale woonplaats', WPNR 1923/2816 e.v.
P.J.A. Adriani, 'De plaats van het Successierecht in ons belastingstelsel', WPNR 1925/2901 e.v.
P.J.A. Adriani, 'Toepassing van het belastingrecht in geval van onzekerheid omtrent de factoren', WPNR 1940/3664 e.v.
P.J.A. Adriani, 'Moderne aspecten van het belastingvraagstuk', WPNR 1945/3900 e.v.
G. Laeijendecker, De Belastingwetgeving, Successiewet. Inleiding.
J.P. Sprenger van Eyk-De Leeuw, De Wetgeving op het recht van successie en van overgang bij overlijden, nr. 584, Den Haag: Martinus Nijhoff.
H. Schuttevâer, 'Het belastingrecht, zijn grondslagen en ontwikkeling', WPNR 1951/4202 e.v.
H. Schuttevâer, Handboek inzake de wetgeving op de rechten van successie, van overgang en van schenking, par. 2, Deventer: Kluwer 1956.
M. Drukker, Beschouwingen over de Successiewet 1956, I, p. 19, Amsterdam: Fed 1957. Auteur komt tot de conclusie dat men niet van een bepaalde rechtsgrond kan spreken, maar dat men uit moet gaan van een complex van rechtsgronden, te gebruiken al naar gelang de omstandigheden en de feiten.
W.H. van den Berge, Beginselen van belastingheffing.
W.J. de Langen, De grondbeginselen van het Nederlandse Belastingrecht.
P.L. Dijk, 'Theoretische grondslagen der belastingheffing bij het openvallen van nalatenschappen', Ars Notariatus VII.
J.R.H. Buining, Preadvies Broederschap der Notarissen 1962, p. 8, acht de gedachte van het 'arbeidsloos inkomen' als rechtsgrond een vreemde zaak, gezien de hoge tarieven van de inkomstenbelasting.
C.M.O. van Nispen tot Sevenaer, 'De rechtsgrond van de successiebelasting', alsmede 'Rechtsgrond der successiebelasting', WPNR 1966/4929 e.v.
H.G. Hagelen, 'Fiscale politiek — een bestrijding der heffingen van successie en van schenking', Maandblad voor Belastingrecht 1966, nr. 12.
H.G. Hagelen, 'Politiek is geen rechtsgrond voor successierecht', Maandblad voor Belastingrecht 1967, nr. 2.
J.G. Detiger, 'Inleiding tot het Nederlandse belastingrecht. Synthetische uiteenzetting', WFR 1967/4848, alsmede zijn Nederlandse rapport Belastingen op het vermogen, in 1960 uitgebracht voor het 'Institut international de Finances Publiques' inzake de sociale en economische aspecten van onder meer het successierecht, besproken in WFR 1960/4532.
De Vereniging voor Belastingwetenschap legde aan de Commissie voor de Successiebelasting de vraag voor: Is er een rechtsgrond voor de successiebelasting en zo ja, welke is dan die rechtsgrond? Voor beantwoording vergelijke men de Geschriften 81 en 83 van deze vereniging.
Ch.P.A. Geppaart, 'Over de rechtsgrond van de successierechten', Réflexions offertes à Paul Sibille, Etudes de fiscalité, Brussel 1981. Schrijver concludeert: 'Herhaaldelijk worden belastingen doorgevoerd met een beroep op de nood van 's Rijks schatkist zonder dat het uitgavenbeleid van de overheid in de hand wordt gehouden. Bij de verhoging van de successierechten ontbreekt vaak een rechtsgrond die de toets van een wetenschappelijke kritiek kan doorstaan. Gestreefd moet worden naar een harmonisch evenwicht tussen de uitersten van enerzijds onaantastbare eigendomsrechten en anderzijds een ongebreideld staatscollectivisme. Wanneer de progressie in het successierecht wordt bepaald door de grootte van de verkrijging, komt tot uitdrukking dat een bate zonder prestatie voor belastingheffing in aanmerking kan komen. Door een verwantschapsprogressie wordt aangegeven dat de positie van de verwanten van de erflater moet worden ontzien. Een derde progressie, bepaald door het vermogen van de verkrijger, is rechtstheoretisch niet voldoende doordacht. De discussie over de rechtsgronden van de successierechten moet niet tot die belasting worden beperkt. Niet over het hoofd mag worden gezien dat de staat reeds op grote schaal de inkomens en vermogens van de burgers aan belasting onderwerpt.
De zuivere nalatenschapsbelasting verliest terrein. Bezinning op de rechtsgronden voert tot een verdere ontwikkeling in de richting van een verkrijgingsbelasting.'
Van Arendonk-Verbrugge, De nieuwe Successiewet 1956, p. 7–8, Deventer: Kluwer 1985.
Ch.P.A. Geppaart, 'Boekbespreking', WFR 1986/5740. Schrijver bespreekt het proefschrift van K.L.H. van Mens, 'Civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten van het schenkingsbegrip', en kritiseert het ontbreken van een rechtsgrond voor het wenselijk geachte tarief van schenkingen tussen echtgenoten, ouders en kinderen van 20% en voor schenkingen aan anderen van 20–54%.
L.G.M. Stevens, bijdrage aan de bundel opstellen Vermogensvorming onder belastingdruk, p. 14, Deventer: Kluwer 1989, merkt met betrekking tot de sluisgedachte op, dat daarbij kennelijk niet van belang is dat de erflater over de vermogensaanwas (bij de verkrijger) mogelijkerwijs wel inkomstenbelasting heeft betaald. De successiebelasting is daardoor in feite aan te merken als een verlengstuk, een analytische component, van de inkomstenbelasting.
J.N.A. Kwantes, 'Successie in een veranderende tijd', NJB 14 april 1990. Schrijver bespreekt een aantal rechtsgronden en verwerpt met name het buitenkansbeginsel en het draagkrachtbeginsel als bruikbare rechtsgronden voor de heffing van successierechten in de huidige tijd.
R.T.G. Verstraaten, De Nederlandse successiebelastingen, nr. 1.1, Deventer: Kluwer 1997 (zevende herziene druk). Schrijver memoreert als rechtsgronden: het beginsel 'loon naar werken' en het draagkrachtbeginsel. Hij maakt geen scherp onderscheid tussen de draagkracht en de vermeerdering van draagkracht bij de verkrijger. Als argumenten dat het belastingen naar draagkracht zijn, ziet schrijver de progressieve tariefstructuur en de vrijstellingen. Daartegen kan naar zijn mening worden ingebracht dat de Successiewet in het algemeen geen rekening houdt met de financiële positie van de verkrijger vóór de verkrijging.
J.W. Zwemmer, 'De dood als belastbaar feit', rede uitgesproken voor de Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De rede is gepubliceerd als Mededeling van de Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 64 no. 2. In deze publicatie wordt een kort overzicht gegeven van de voornaamste rechtsgronden die voor de heffing van het successierecht worden verdedigd. Schrijver concludeert dat de rechtsgrond niet echt ter discussie staat en als sterk wordt ervaren.
Schuttevâer-Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, V 7–9 en VII 1–2, Deventer: Kluwer 1998 (vijfde druk). Ook zij zijn van oordeel dat één algemeen geldende en toch concrete overweging of motivering ter verdediging van een bepaald samenstel van heffingen niet kan worden gegeven. In plaats daarvan is in de plaats getreden de gedachte dat een veelheid van factoren — waarvan de onderlinge krachtsverhoudingen van geval tot geval kunnen verschillen — moet worden afgewogen ter beoordeling van de aanvaardbaarheid of niet-aanvaardbaarheid van een bepaalde heffing.
I.J.F.A. van Vijfeijken, 'Ontwikkelingen in de Successiewet', WPNR 2002/6478. Schrijfster meent dat de rechtsgrond van de Successiewet inmiddels is geëvolueerd van een heffing over de draagkracht die de erflater tijdens zijn leven heeft vergaard, naar een heffing over de draagkrachtvermeerdering die een verkrijger realiseert door een verkrijging krachtens erfrecht of schenking. De verkrijger krijgt zonder enige wederprestatie een voordeel in de schoot geworpen, welk voordeel zijn draagkracht vermeerdert. Nu de rechtsgrond veel meer wordt gezocht in het beginsel van de bevoorrechte verkrijging, doet niet langer terzake waar de erflater woonde ten tijde van zijn overlijden.
I.J.F.A. van Vijfeijken, 'Contouren voor een nieuwe Successiewet', WPNR 2004/6576. Schrijfster meent dat bezien vanuit het standpunt van de erflater er geen reden is voor het heffen van successierecht, maar bezien vanuit het standpunt van de verkrijger is sprake van een vermeerdering van draagkracht. Schrijfster sluit zich voor wat betreft de rechtsgronden aan bij Adriani, die van oordeel is dat men niet verder kan komen dan te verwijzen naar de maatschappij die zonder belasting niet kan bestaan.