Rb. Breda, 21-03-2008, nr. AWB 07/1807
ECLI:NL:RBBRE:2008:BC9508, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
21-03-2008
- Zaaknummer
AWB 07/1807
- LJN
BC9508
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2008:BC9508, Uitspraak, Rechtbank Breda, 21‑03‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2010:BI3707, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BI3707
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑03‑2008
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht de aftrek van lijfrentepremies heeft geweigerd. De persoonlijke holding van belanghebbende heeft de onderneming overgedragen aan de werkmaatschappij, zodat niet is voldaan aan artikel 3.126, eerste lid, onderdeel 2, van de Wet IB 2001 in combinatie met de arresten van de Hoge Raad van 8 november 2001. Evenmin is sprake van een reëel geval in de zin van het Besluit van de Staatsecretaris van Financiën van 21 maart 2001, nr. CPP2001/794M, omdat de afrondingscreditering voor de persoonlijke holding van belanghebbende de bij het Besluit toegestane creditering te boven gaat.
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1807
Uitspraakdatum: 21 maart 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 15 maart 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2008 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende en [partner] hebben tot 1 januari 2003 een notarispraktijk gedreven in de vorm van een maatschap. Op 27 mei 2003 hebben zij hun aandeel in deze maatschap - met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 - ruisend ingebracht in [BV1] respectievelijk [BV]. Als tegenprestatie voor deze inbreng hebben zij tot het bedrag van de stakingswinst hebben beide personen een lijfrente bedongen bij deze vennootschappen, hun persoonlijke holdings.
2.2. Beide vennootschappen hebben hun aandeel in de maatschap vervolgens overgedragen aan de gezamenlijke werkmaatschappij [BV2]. Deze inbreng heeft plaatsgevonden tegen uitreiking van aandelen van € 100 nominaal tot een bedrag van € 290.000 en een creditering per inbrenger. De creditering bedroeg voor [BV] respectievelijk [BV1] € 39.426 en € 14.865.
2.3. De inspecteur heeft de aftrek van lijfrentepremie niet toegestaan omdat volgens hem niet voldaan is aan artikel 3.126, eerste lid, onderdeel 2 van de Wet IB 2001 en evenmin is voldaan aan het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 maart 2001, nr. CPP2001/794M (hierna: het Besluit).
2.4. Belanghebbende stelt dat de aftrek van lijfrente mogelijk is op grond van de wettekst van artikel 3.129 in combinatie met artikel 3.126 van de Wet IB 2001, dan wel op grond van de omstandigheid dat er sprake is van een reëel geval. Daarnaast beroept belanghebbende zich op het gelijkheidsbeginsel.
2.5. Op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel 2 van de Wet IB 2001 kan er, voor zover hier van belang, een lijfrente worden bedongen bij een in Nederland gevestigd lichaam, mits deze lijfrente is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming. In de arresten van de Hoge Raad van 8 november 2001, nummer 35 399, BNB 2001/188 en 12 september 2003, nummer 37 454, BNB 2003/398, is geoordeeld dat van een overdracht in de zin van art. 45, vijfde lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet IB 1964, welke bepaling gelijkluidend is aan genoemd artikel 3.126, eerste lid, onderdeel 2, niet wordt begrepen de overdracht van (een gedeelte) van een onderneming onmiddellijk gevolgd door een van tevoren overeengekomen overdracht aan een derde. Nu met artikel 3.126, eerste lid, onderdeel 2 van de Wet IB 2001 door de wetgever geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van het bepaalde in van artikel 45, vijfde lid, voornoemd is beoogd, heeft deze jurisprudentie naar het oordeel van de rechtbank haar belang behouden. Nu de persoonlijke holding de onderneming heeft overdragen aan de werkmaatschappij, kan op grond van de Wet IB 2001 de lijfrentepremie die is bedongen bij de persoonlijke holding niet voor aftrek in aanmerking komen. Belanghebbendes stelling dat met ‘een derde’ in die arresten niet wordt bedoeld de dochtermaatschappij, is naar het oordeel van de rechtbank, onjuist. In de relatie waarbij de onderneming is ingebracht tegen een lijfrente is de dochtermaatschappij, die bij die transactie geen partij is, een derde.
2.6. Het Besluit keurt goed dat in “reëele gevallen”, gevallen waarbij de onderneming wordt doorgeschoven naar een dochtermaatschappij, en daarom de wettelijke faciliteit van 3.126 voornoemd toepassing mist, toch een lijfrentepremie voor aftrek in aanmerking komt indien voldaan wordt aan een aantal bij het Besluit gestelde voorwaarden. Nu het Besluit derhalve een verruiming vormt van de onderhavige wettekst is de staatssecretaris, naar het oordeel van de rechtbank, bevoegd nadere voorwaarden te stellen. Eén van de voorwaarden in het Besluit luidt dat de overdracht aan de werkmaatschappij dient te geschieden tegen uitreiking van uitsluitende gewone aandelen, waarbij een afrondingscreditering is toegestaan (onderdeel 2, sub d en f, van het Besluit). Deze afrondingscreditering dient volgens het Besluit te zijn: “een afronding in verband met de nominale waarde van een aandeel; de afrondingscreditering zal dan niet meer bedragen dan de nominale waarde van een aandeel”. Nu hieraan, gezien het overwogene in 2.2 niet is voldaan, is het Besluit niet van toepassing. De omstandigheid dat belanghebbende niet van plan is de onderneming alsnog aan een ander te vervreemden en zodoende een lijfrentelichaam te creëren, doet hier niet aan af.
2.7. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, hij wenst een gelijke behandeling als degenen die wel aan de voor de reële gevallen gestelde voorwaarden voldoen, faalt eveneens. Voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel moet het immers gaan om gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn. Daar is in het onderhavige geval geen sprake van. Het onderhavige geval is, zoals hiervoor in 2.6 reeds overwogen, gezien de crediteringen ten behoeve van de inbrengers, niet te vergelijken met een reëel geval waarbij een creditering plaatsvindt die minimaal is zodat de onderneming dan is overgedragen aan de dochtervennootschap tegen uitreiking van uitsluitend gewone aandelen.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 21 maart 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.