HR, 07-12-1994, nr. 29 744
ECLI:NL:HR:1994:AA2986
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-12-1994
- Zaaknummer
29 744
- LJN
AA2986
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:AA2986, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑12‑1994; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1995/74 met annotatie van J. Brunt
FED 1995/104 met annotatie van E.B. DE VRIES
V-N 1994/4032, 15 met annotatie van Redactie
Uitspraak 07‑12‑1994
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 juni 1993 betreffende hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 87.434,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 84.785,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, als divisiedirecteur werkzaam bij een concern, heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1990 voor zover in cassatie van belang, de volgende aftrekposten opgevoerd: (a) als op de inkomsten uit dienstbetrekking drukkende kosten: contributies voor verenigingen van afgestudeerden van de A-school te Q en van de B-Universiteit te R, extra energiekosten voor vergaderingen thuis, vakliteratuur, brandstofkosten auto werkgever en kosten van bezoek aan vakbeurzen en (b) door belanghebbende aan zijn kinderen betaalde vergoeding voor hun hulp bij het opknappen van een door belanghebbende voor huisvesting van zijn studerende kinderen gekochte woning. 3.2. Het Hof heeft voormelde contributies niet tot de aftrekbare kosten gerekend op grond van zijn oordeel dat de verenigingen van afgestudeerden van de A-school en van de B-Universiteit te R kunnen worden beschouwd als personeelsverenigingen en dergelijke als bedoeld in artikel 36, lid 1, letter i, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). 3.3. De tegen dit oordeel gerichte klacht onder 1 is gegrond. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36 van de Wet, zoals dat artikel sedert 1 januari 1990 luidt, blijkt dat de wetgever in het eerste lid van dat artikel een limitatieve opsomming heeft willen geven van de posten waarvan de kosten, lasten en afschrijvingen in het geheel niet meer aftrekbaar zijn (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1988/89, 20 873, nr. 3, blz. 25). Gelet op de op letter i van het eerste lid van dit artikel gegeven toelichting dat de opgenomen toevoeging "en dergelijke" onder meer ziet op personeelsfondsen sport- en gezelligheidsverenigingen in de personeelssfeer moet worden aangenomen dat de wetgever bij deze kostenpost slechts het oog heeft op verenigingen en fondsen waarvan - in het algemeen - alleen lid zijn werknemers die behoren tot het personeel van een bepaalde werkgever. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de onderhavige verenigingen, als verenigingen van afgestudeerden, niet hiertoe zijn te rekenen. Zij kunnen mitsdien niet beschouwd worden als personeelsverenigingen en dergelijke in de zin van artikel 36, lid 1, letter i, van de Wet. 3.4. Door de gegrondbevinding van de klacht onder 1 komt na verwijzing alsnog aan de orde de door het Hof onbesproken gelaten stelling van de Inspecteur dat de onderhavige contributies niet strekken tot verwerving, inning of behoud van de inkomsten uit dienstbetrekking. 3.5. Het Hof heeft met betrekking tot de door belanghebbende gevraagde aftrek van kosten voor het bezoeken van vakbeurzen geoordeeld dat deze kosten niet tot de aftrekbare kosten behoren omdat de kosten voor het bezoeken van een vakbeurs gelijkgesteld dienen te worden met de kosten die verband houden met excursies, studiereizen en dergelijke als bedoeld in artikel 36, lid 1, aanhef en letter j, van de Wet. 3.6. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van evenvermelde bepaling blijkt niet dat de wetgever de begrippen excursie en studiereis anders dan naar het normale spraakgebruik heeft willen opvatten. Daar in het normale spraakgebruik het bezoeken van een vakbeurs niet pleegt te worden aangeduid met het maken van een excursie of een studiereis, is er geen aanleiding het bezoeken van een vakbeurs te beschouwen als een excursie of studiereis in evenbedoelde zin. De in artikel 36, lid 1, letter j, voorkomende toevoeging "en dergelijke" moet worden bezien in samenhang met de overeenkomstige toevoeging bij de in artikel 36, lid 2, letter g, van de Wet voorkomende opsomming "cursussen, congressen, seminars, symposia" omdat de wetgever gelet op de in beide bepalingen voorkomende opsommingen tezamen genomen - het bezoeken van een vakbeurs valt naar het normale spraakgebruik ook niet onder "cursussen, congressen, seminars, symposia" - kennelijk heeft beoogd dat de kosten van het bezoeken van een vakbeurs bij een van beide bepalingen moeten worden ondergebracht. Gelet op het vaktechnische karakter van een vakbeurs waarbij gerichte informatieverstrekking op de voorgrond staat, moeten de onderhavige kosten worden ondergebracht bij artikel 36, lid 2, aanhef en letter g, van de Wet. 3.7. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat het door belanghebbende voor het bezoeken van vakbeurzen afgetrokken bedrag van f 677,--, indien niet behorende tot de in artikel 36, lid 1, aanhef en letter j, van de Wet bedoelde kosten, niet voor aftrek in aanmerking zou komen. De gevraagde aftrek dient derhalve alsnog te worden verleend. 3.8. De klacht onder 2, die kennelijk mede ertoe strekt te betogen dat het Hof door zijn in 5.2 van zijn uitspraak - waarin in de vierde regel tussen "die" en "soortgelijke" kennelijk abusievelijk het woordje "niet" is weggevallen - vermelde oordeel dat de hierboven in 3.1 bedoelde extra energiekosten niet voor aftrek in aanmerking komen, erop te gronden dat belanghebbende niet heeft bewezen dat deze kosten meer bedragen dan hetgeen personen die niet soortgelijke inkomsten genieten maar voor het overige in dezelfde omstandigheden als belanghebbende verkeren deswege plegen te maken, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, is gegrond. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat deze vraag onderwerp van het geschil tussen partijen vormde. 3.9. Door de gegrondbevinding van de klacht onder 2 komt alsnog aan de orde de door het Hof onbesproken gelaten stelling van de Inspecteur dat de onderhavige energiekosten niet tot de aftrekbare kosten behoren omdat - aldus de Inspecteur - ingevolge artikel 36 van de Wet deze slechts aftrekbaar zijn in het zich hier niet voordoende geval dat kosten voor kantoorruimte in de woning van de belastingplichtige mogen worden afgetrokken. Deze stelling vindt evenwel geen steun in de tekst of de geschiedenis van voormelde wetsbepaling. Derhalve heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende niet een bedrag van f 250,-- aan energiekosten in aftrek mag brengen.
3.10. De klachten onder 3, 4 en 6 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.11. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoel in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van zijn beroep in cassatie gestorte recht ten bedrage van f 300,--, bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,-- en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt, in raadkamer