Hof 's-Hertogenbosch, 20-09-2007, nr. 04/01293
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB9300
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-09-2007
- Zaaknummer
04/01293
- LJN
BB9300
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB9300, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑09‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2008/14.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2007/2262
Uitspraak 20‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Ook als de door de zes werknemers voor de C verrichte werkzaamheden wèl aan belanghebbende zouden moeten worden toegerekend, zou dat de Inspecteur niet kunnen baten. De Inspecteur heeft, tegenover de betwisting door belanghebbende, onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de door belanghebbende van de C ontvangen bedragen de vergoeding vormen voor die werkzaamheden in de zin van artikel 8, lid 1, van de Wet, of, anders gezegd, rechtstreeks daarmee verband houden (HR 6 december 2000, nr. 35 254, V-N 2001/2.18). Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige bedragen niet berusten op een overeenkomst tussen belanghebbende en de R, maar, volgens de - geloofwaardige - verklaring van belanghebbende voortvloeien uit sympathie van de R voor de doelstelling van belanghebbende, en dat de hoogte ervan afhankelijk is van hetgeen de R "over" heeft, met andere woorden, van haar goeddunken. Dergelijke bedragen vormen niet de vergoeding voor een dienst onder bezwarende titel in de zin van de artikelen 2, lid 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van 3 maart 1994, Tolsma, zaak C-16/93, BNB 1994/271). Derhalve is ook geen sprake van het verrichten van diensten in de zin van artikel 4, lid 1, van de We
BELASTINGKAMER
Nr. 04/01293
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de Stichting X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.F.01.1502 over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 53.027,= aan belasting; de heffingsrente bedroeg f 4.416,=.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de heffingsrente gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof; zij heeft haar beroepschrift aangevuld bij brieven van 3 augustus 2004 en 13 september 2004.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 273,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 14 juni 2005 een nader stuk ingediend, dat door het hof als conclusie van repliek is aangemerkt; de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.4. De Inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof en (door tussenkomst van de griffier) aan belanghebbende, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het hof rekent deze pleitnota met één bijlage tot de stukken van het geding.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de Inspecteur.
1.5. Het onderzoek ter zitting in de onderhavige zaak en in de gelijktijdig behandelde zaak nr. 04/1294 heeft plaatsgehad op 3 april 2007 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. De Inspecteur heeft ter zitting de jaarstukken van belanghebbende over de jaren 1999 en 2000, haar balans per 31 december 2001 met toelichting en exploitatie-overzicht, bladen uit de grootboekrekeningen "giften en tienden", een totaaltelling van deze giften, alsmede facturen en tariefsinformatie van de Stichting Vastgoed X overgelegd.
1.7. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende, een stichting, heeft als statutaire doelstelling de verkondiging van het Koninkrijk Gods en de prediking van het Evangelie van Jezus Christus. Zij is gevestigd op het adres A-straat 50 te Y, op welk adres nog drie andere stichtingen zijn gevestigd, te weten:
- B, sinds 1999 genaamd C;
- Stichting D; en
- Stichting Vastgoed X (hierna: de Stichting Vastgoed).
Tot de C behoren de E te F, Y en G.
Het bestuur van belanghebbende wordt gevormd door H, J, secretaris/penningmeester, en K en L, leden.
Het bestuur van de C wordt gevormd door H, zijn echtgenote mevrouw K, M en J.
Het bestuur van de Stichting D wordt, evenals het bestuur van de Stichting Vastgoed, gevormd door H, mevrouw K en J.
De heer H en mevrouw K zijn pastor bij de C.
2.2. Belanghebbende stelde tot 1 januari 2002 tegen vergoeding een kerkgebouw te G, N, ter beschikking aan de R G. Er is niet geopteerd voor belaste verhuur van het gebouw.
2.3. Bij belanghebbende zijn zes werknemers in dienst; de loonkosten worden bij haar verantwoord. Bij de andere stichtingen en de C is geen personeel in dienst.
2.4. In de sub 1.6 genoemde grootboekrekeningen zijn onder de aanduiding "GIFT" bedragen, gestort door de C, en haar onderdelen te Y, G en F opgenomen. Op de bankafschriften van de C, waarop de stortingen zijn opgenomen, is vermeld hetzij "P", hetzij "O/B onderst.", hetzij "gift i.v.m. ondersteuning Q".
Het totaal van deze bedragen beloopt in 1998 f 69.550,=, in 1999
f 61.800,=, in 2000 f 79.550,=, en in 2001 f 135.400,=. Daarnaast heeft belanghebbende overige giften ontvangen tot een bedrag van f 27.700,98.
2.5. Belanghebbendes onder 2.3 vermelde werknemers verrichten ook werkzaamheden ten behoeve van de C en de overige onder 2.1 genoemde, aan belanghebbende gelieerde stichtingen. Belanghebbende stelt dat zij die werkzaamheden in hun vrije tijd verrichten, terwijl de Inspecteur van oordeel is dat zij die werkzaamheden in het kader van hun dienstbetrekking jegens belanghebbende verrichten en dat de onder 2.4 vermelde bedragen, met uitzondering van het aldaar vermelde bedrag van f 27.700,98, de door belanghebbende te dier zake ontvangen vergoeding vormen. Nu belanghebbende te dezer zake geen omzetbelasting heeft aangegeven of voldaan, heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Hierbij heeft hij over de jaren 1998 tot en met 2000 een tarief van 17,5/117,5 en over het jaar 2001 een tarief van 19/119 gehanteerd.
2.6. De onderhavige naheffingsaanslag vloeit voort uit een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek. Nadat de administratie van belanghebbende was beoordeeld, doch vóór het uitbrengen van het controlerapport, heeft een van de betrokken controlerende ambtenaren aan belanghebbende medegedeeld dat zij geen naheffingsaanslag omzetbelasting had te verwachten. Het ter zake van evenbedoeld boekenonderzoek uitgebrachte rapport is gedagtekend 13 februari 2003. In het met dezelfde dagtekening uitgebrachte rapport inzake een bij de Stichting D ingesteld boekenonderzoek is vermeld dat belanghebbende geen belaste ondernemer voor de omzetbelasting is.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Verricht belanghebbende diensten, bestaande uit het ter beschikking stellen van personeel dan wel het verrichten van bepaalde werkzaamheden, ten behoeve van de C, waarvoor de van de C en haar onderdelen ontvangen bedragen de vergoeding vormen?
II. Is door de sub 2.6 vermelde feiten bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt, dat de door haar van de R(en) ontvangen bedragen niet in de heffing van omzetbelasting zouden worden betrokken?
Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend en vraag II bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende:
- Op artikel 13, onderdeel A, lid 1, letter k, van de Zesde richtlijn, wordt niet langer een beroep gedaan.
- Bij de R zijn 40 vrijwilligers actief; een deel daarvan is in dienst bij belanghebbende. Het kan enigszins door elkaar lopen. Het is niet ongebruikelijk dat iemand die in loondienst is, elders onbetaald werk doet.
- De medewerkers worden per gewerkt uur betaald, het uurloon is voor iedereen hetzelfde, namelijk het minimumloon.
- De hoogte van de door de R aan belanghebbende geschonken bedragen wordt bepaald door datgene wat er over is in de R; soms was dat niets.
- Belanghebbende houdt zich bezig met de verkondiging van het geloof. Als er iets praktisch moet worden gedaan, geschiedt dat in de vrije tijd. Die scheiding is goed te maken.
- Het staat de R vrij een stichting te ondersteunen.
De Inspecteur:
- Belanghebbende ontvangt vaste bedragen per maand en per (onderdeel van de) R. Er is een direct verband tussen de bijdragen en het salaris. Het is niet geloofwaardig dat de medewerkers juist voor pro deowerkzaamheden betaald werden, en niet voor andere werkzaamheden.
- Belanghebbende is gewoon een personeelsstichting.
- Betwist wordt dat de onderhavige naheffingsaanslag uitsluitend is opgelegd om de Stichting Vastgoed onder druk te zetten, zoals belanghebbende in punt 7 van de motivering van haar beroepschrift stelt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag met € 1.000,= aan alsnog in aanmerking te nemen voorbelasting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft in bezwaar nog betwist dat zij ondernemersactiviteiten verricht, doch zij heeft die stelling in beroep niet herhaald. Het hof zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat belanghebbende ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
Vraag I
4.2. Belanghebbende betwist in de eerste plaats dat de door de Inspecteur op blz. 5 van zijn verweerschrift omschreven werkzaamheden van zes personen, die tevens in haar dienst zijn, hebben te gelden als door die medewerkers namens belanghebbende in hun contractuele werktijd aan de C (en de overige aan belanghebbende gelieerde stichtingen) verrichte diensten. Zij stelt dat die medewerkers uitsluitend in hun vrije tijd ten behoeve van de C actief zijn, en ondersteunt haar stelling met verklaringen van die medewerkers, aan de betrouwbaarheid van welke verklaringen het hof geen reden heeft te twijfelen.
Daartegenover heeft de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt om zijn stelling waar te maken.
Hetzelfde geldt voor de in de uitspraak op het bezwaarschrift door de Inspecteur betrokken stelling dat te dezen sprake is van het ter beschikking stellen van personeel, aangenomen dat hij zulks ook in beroep nog heeft willen verdedigen.
4.3. Ook als de door de zes werknemers voor de C verrichte werkzaamheden wèl aan belanghebbende zouden moeten worden toegerekend, zou dat de Inspecteur niet kunnen baten.
De Inspecteur heeft, tegenover de betwisting door belanghebbende, onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de door belanghebbende van de C ontvangen bedragen de vergoeding vormen voor die werkzaamheden in de zin van artikel 8, lid 1, van de Wet, of, anders gezegd, rechtstreeks daarmee verband houden (HR 6 december 2000, nr. 35 254, V-N 2001/2.18).
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige bedragen niet berusten op een overeenkomst tussen belanghebbende en de R, maar, volgens de - geloofwaardige - verklaring van belanghebbende voortvloeien uit sympathie van de R voor de doelstelling van belanghebbende, en dat de hoogte ervan afhankelijk is van hetgeen de R "over" heeft, met andere woorden, van haar goeddunken. Dergelijke bedragen vormen niet de vergoeding voor een dienst onder bezwarende titel in de zin van de artikelen 2, lid 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van 3 maart 1994, Tolsma, zaak C-16/93, BNB 1994/271). Derhalve is ook geen sprake van het verrichten van diensten in de zin van artikel 4, lid 1, van de Wet.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene dient vraag I ontkennend te worden
beantwoord, zodat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. Vraag II behoeft derhalve geen bespreking.
4.5. Het beroep is gegrond.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten wegens proceshandelingen) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.207,50. Naar het oordeel van het hof is te dezen geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van evengenoemd besluit. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige naheffingsaanslag uitsluitend is opgelegd om de Stichting Vastgoed onder druk te zetten.
7. Beslissing
Het hof:
* verklaart het beroep gegrond,
* vernietigt de bestreden uitspraak,
* vernietigt de naheffingsaanslag,
* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273, =,
* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.207,50, en
* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 20 september 2007 door A. Bijlsma, voorzitter, J.W.J. Huige en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en op die datum aangetekend in afschrift aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.