HR, 18-10-2002, nr. 37 681
ECLI:NL:HR:2002:AE8971
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-10-2002
- Zaaknummer
37 681
- LJN
AE8971
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE8971, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑10‑2002; (Kort geding)
- Vindplaatsen
BNB 2003/7 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
Belastingadvies 2002/4.5
WFR 2002/1561, 1
V-N 2002/52.12 met annotatie van Redactie
NTFR 2002/1542 met annotatie van mr. M. Rietdijk
Uitspraak 18‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 37.681
18 oktober 2002
S
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 september 2001, nr. BK-99/00792, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 139.744.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 39.664. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij een klacht aangevoerd.
De Staatssecretaris heeft het voorwaardelijk incidentele beroep beantwoord.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 9 mei 1989 een pand te Q gekocht, waarvan zij op 1 januari 1990 de parterre gedeeltelijk als winkel in gebruik heeft genomen. Het andere deel van de parterre was voorheen in gebruik als smederij en is, nadat het door de vorige eigenaar is ontruimd, leeg blijven staan. Het pand bestond voorts uit een bovenwoning van twee etages, waartoe een trap in de ten behoeve van de onderneming van belanghebbende gebruikte ruimte toegang verschafte. Deze ruimte en daarmee ook de trap waren eveneens vanuit de voormalige smederij bereikbaar.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid niet heeft overschreden door het pand in zijn geheel tot haar privé-vermogen te rekenen.
3.3.
Middel I strekt ten betoge dat uit de door het Hof vastgestelde feiten volgt dat het pand in twee afzonderlijke gedeelten gesplitst kan worden, waardoor het winkelgedeelte verplicht tot belanghebbendes ondernemingsvermogen behoort. Het middel faalt. De in onderdeel 3 van 's Hofs uitspraak vermelde feiten en omstandigheden nopen, in onderlinge samenhang beschouwd, niet tot de conclusie dat sprake is van een splitsbaar pand. Het Hof heeft daarom kunnen oordelen dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid niet heeft overschreden door het gehele pand tot zijn privé-vermogen te rekenen.
3.4.
Middel II keert zich tegen 's Hofs oordeel dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Dit middel behoeft geen behandeling, nu hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de toerekening van het pand aan belanghebbendes privé-vermogen, zijn beslissing zelfstandig kan dragen.
3.5.
Nu het principale beroep niet tot vernietiging van 's Hofs uitspraak leidt, is de voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep van belanghebbende is ingesteld, niet vervuld. Dat beroep behoeft derhalve geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2002.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 327.