Rb. Amsterdam, 16-03-2000, nr. KG00.597 VB
ECLI:NL:RBAMS:2000:AA5154
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
16-03-2000
- Zaaknummer
KG00.597 VB
- LJN
AA5154
- Vakgebied(en)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2000:AA5154, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 16‑03‑2000; (Kort geding)
- Vindplaatsen
V-N 2000/15.28 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
vonnis 16 maart 2000
DE PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM, RECHTSPREKENDE IN KORT GEDING in de zaak:
rolnummer KG 00/597VB van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ONDERNEMINGEN
AMSTERDAM 2, kantoorhoudende te Amsterdam,
e i s e r bij dagvaarding van 7 maart 2000,
procureur mr L.P. Broekveldt,
advocaat mr H.M. ten Haaft te Amsterdam,
t e g e n :
[gedaagde], verblijvende te [plaats],
g e d a a g d e ,
procureur mr C.Ch. Mout,
advocaat mr R. Zilver te Wijk bij Duurstede.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE :
Ter terechtzitting van 13 maart 2000 heeft de Ontvanger gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening.
Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van weerszijden producties en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijzing.
GRONDEN VAN DE BESLISSING :
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten.
a. [Gedaagde] is bekend geworden onder de naam [bijnaam]. De Ontvanger heeft over de jaren 1989 tot en met 1997 dertien dwangbevelen tegen hem uitgevaardigd ter zake van belastingaanslagen van meer dan ƒ 300.000.000,=.
b. In dit geding gaat het om twee dwangbevelen voor (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting over 1989 en 1991, beide gedagtekend 31 december 1994.
c. Over deze aanslagen heeft mr J.W. Verhoef, de toenmalige raadsman van [gedaagde], de belastingdienst op 30 december 1994 onder meer het volgende geschreven.
"Hoewel ik uitdrukkelijk het standpunt inneem namens cliënt dat opgemelde aanslagen invalide en onrechtmatig zijn en zijn aan te merken als knevelarij - ter zake waarvan ik een strafklacht heb ingediend - maak ik namens cliënt ter behoud van rechten bezwaar tegen gemelde aanslagen."
d. Mr Verhoef heeft namens [gedaagde] ook daadwerkelijk een strafklacht ingediend wegens knevelarij (artikel 366 Sr: strafbaarheid van de ambtenaar die betalingen incasseert waarvan hij weet dat zij niet verschuldigd zijn). Die klacht is ongegrond verklaard.
e. Bij brieven van 18 januari 1995 heeft mr Verhoef tegen de aanslagen over 1989 en 1991 bezwaar gemaakt "ter behoud van rechten van belanghebbende". In die brieven schrijft hij dat hij geen door [gedaagde] persoonlijk ondertekende volmacht heeft en zichzelf niet als gemachtigde van [gedaagde] beschouwt.
f. De inspecteur heeft mr Verhoef er bij brieven van 6 februari en 7 maart 1995 op gewezen dat de bezwaarschriften niet-ontvankelijk zullen worden verklaard indien hij geen door [gedaagde] persoonlijk ondertekende volmacht zou overleggen. Bij brief van 9 april 1997 heeft de inspecteur mr Verhoef meegedeeld dat de ingediende stukken niet zijn aan te merken als bezwaarschriften omdat geen machtiging is overgelegd.
g. [gedaagde] is op 21 januari 1996 aangehouden en vastgehouden in een TEBI (tijdelijk extra bewaakte inrichting). Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 30 januari 1998 is hij voor - samengevat - deelname aan een criminele organisatie en handelen in strijd met de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden en tot betaling van een geldboete van een miljoen gulden, bij gebreke van betaling te vervangen door zes maanden hechtenis. Hij heeft inmiddels zijn gevangenisstraf uitgezeten en is thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te [plaats] wegens niet betaling van de boete van een miljoen gulden. Deze vervangende detentie eindigt op 17 maart 2000.
h. De Ontvanger heeft op 13 januari 2000 bij deze rechtbank een bodemprocedure op verkorte termijn tegen [gedaagde] aanhangig gemaakt. Daarin wordt gevorderd te bepalen dat de hiervoor genoemde dertien dwangbevelen door lijfsdwang ten uitvoer kunnen worden gelegd. In die procedure zal omstreeks juli 2000 pleidooi worden gehouden.
i. Bij brief van 15 februari 2000 heeft de huidige raadsman van [gedaagde] pro forma bezwaarschriften ingediend tegen de aanslagen over 1989 en 1991. Daarbij heeft hij de belastingdienst meegedeeld dat [gedaagde] pas op 14 februari 2000 kennis heeft genomen van de aanslagen.
2. De Ontvanger vordert in dit kort geding te bepalen dat de twee dwangbevelen voor aanslagen over 1989 en 1991 door lijfsdwang ten uitvoer kunnen worden gelegd totdat twee weken zullen zijn verstreken nadat deze rechtbank in de aanhangige bodemprocedure vonnis zal hebben gewezen. Die aanslagen bedragen (na ambsthalve vermindering op grond van in de strafzaak tegen [gedaagde] naar voren gekomen gegevens) inclusief boete en heffingsrente ƒ 272.174.089. Hij stelt dat de aanslagen onherroepelijk vaststaan en dat hij al verschillende pogingen heeft gedaan om de belastingschuld van [gedaagde] te verhalen. Deze pogingen hebben tot dusver geen noemenswaardig resultaat gehad. Hoewel aannemelijk is dat [gedaagde] in Nederland en/of in het buitenland over aanzienlijke tegoeden beschikt, is de Ontvanger er tot nu toe niet in geslaagd vermogensbestanddelen te traceren, laat staan daarop verhaalsmaatregelen te treffen. [gedaagde] heeft tegenover de fiscus nooit opening van zaken gegeven en nooit een concreet aanbod gedaan voor een betalingsregeling. Bovendien vreest de Ontvanger dat [gedaagde] Nederland metterwoon zal verlaten zodra hij op 17 maart 2000 uit zijn vervangende hechtenis zal worden ontslagen. Om die laatste reden wil hij met deze vordering voorkomen dat [gedaagde] op vrije voeten komt voordat de rechtbank in de bodemprocedure over de vordering tot toepassing van lijfsdwang heeft beslist.
3. [Gedaagde] voert daartegen het volgende aan.
De vrees dat hij Nederland zal verlaten is volstrekt denkbeeldig. Hij heeft daartoe al zeker driemaal de kans gehad tijdens zijn verloven, maar is telkens weer teruggekeerd naar de Penitentiaire Inrichting. Hij wil bij zijn partner en kinderen zijn, zijn kleinkind bezoeken en zijn moeder en zieke zuster steunen. Bovendien heeft hij alleen in Nederland de garantie dat hij niet zal worden uitgeleverd aan de Verenigde Staten, die hem ook willen vervolgen.
De aanslagen van 31 december 1994 staan niet onherroepelijk vast. Zij hebben [gedaagde] destijds niet bereikt. De verrichtingen van mr Verhoef zijn onvoldoende voor de conclusie dat het beroep van [gedaagde] op verschoonbare termijnoverschrijding kansloos is.
De Ontvanger heeft andere verhaalsmogelijkheden. Lijfsdwang mag daarom, als uiterst dwangmiddel, niet worden toegepast.
[gedaagde] is, aldus zijn raadsman, "niet in staat om gemotiveerd te betwisten dat hij over grote sommen geld en/of vermogensbestanddelen beschikt". De redenen daarvoor zijn te vinden in de overgelegde rapportage van psychiater H. de Jong. Daaruit blijkt dat zijn geestelijke gesteldheid ernstig is aangetast door zijn verblijf in de TEBI, in combinatie met de intensieve strafrechtelijke procedure en het media-offensief. Hij is bereid mee te werken aan onderzoek naar mogelijke buitenlandse tegoeden of bezittingen, in het bijzonder bankrekeningen op de Bermuda-eilanden en in Paraguay.
De gijzeling is in strijd met het bepaalde in artikel 5 EVRM. De ontvanger stelt hem namelijk voor de keus: driehonderd miljoen gulden betalen of gegijzeld worden. [gedaagde] heeft echter geen keus, omdat hij dat geld niet kan betalen.
4. Het verweer wordt om de volgende redenen verworpen.
4.1. Allereerst is buiten redelijke twijfel dat [gedaagde] de twee aanslagen van 31 december 1994 niet meer kan aanvechten. In januari 1995 en ruim een jaar daarna was hij nog op vrije voeten. Gelet op de hiervoor onder 1.c en e genoemde brieven van zijn toenmalige raadsman mr Verhoef, verdient de stelling van [gedaagde] dat hij vóór zijn detentie (en zelfs tot 14 februari 2000) niet van de aanslagen op de hoogte was, geen geloof. Nog minder aannemelijk is dat [gedaagde] in die periode niet op de hoogte was van de namens hem door mr Verhoef gedane strafklacht wegens knevelarij, en dus van de redenen van die klacht.
4.2. [Gedaagde] heeft niet met zo veel woorden aangevoerd dat hij geen financiële middelen meer heeft. Hij stelt slechts dat hij om psychische redenen, die een gevolg zijn van zijn langdurige detentie en in het bijzonder van zijn verblijf in de TEBI, niet in staat was en is om aandacht te schenken aan deze belastingkwestie. Daarmee bedoelt hij klaarblijkelijk dat hij niet in staat was en is om aan de Ontvanger opgave te doen van zijn financiële situatie. Dit wordt bevestigd door het rapport van psychiater De Jong van 14 februari 2000. De conclusie daarvan luidt, voorzover hier van belang, "dat het afwijzen van de belastingpapieren een direct gevolg is van de psychische druk en de psychische klachten ten tijde van de afwijzing."
4.3. Zonder het, zoals het hof het in de strafzaak heeft genoemd, extreem zware regime van een TEBI en de zware psychische gevolgen daarvan voor [gedaagde] in twijfel te trekken, is het om de volgende redenen toch onvoldoende aannemelijk dat tot die gevolgen mede behoort de onmogelijkheid voor [gedaagde] om aan de belastingdienst opgave te doen van zijn financiële middelen.
[Gedaagde] had tot nu toe bij medewerking met de belastingdienst geen enkel belang, het tegendeel lijkt eerder het geval.
[Gedaagde] was in de laatste periode van zijn detentie onderworpen aan een aanzienlijk minder zwaar regime dan voordien. In de periode 23 juli tot 17 september 1999 hoefde hij zich slechts iedere ochtend bij de Penitentiaire Inrichting te melden, waarna hij 's middags bij een advocatenkantoor werkte en 's avonds, 's nachts en in de weekeinden vrij was. Gedurende het laatste half jaar van zijn vervangende detentie heeft hij drie verloven van enige dagen gehad.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] in staat moet worden geacht om zodanige handelingen te verrichten dat zijn zeer aanzienlijke belastingschuld wordt betaald, althans om zodanige inlichtingen te verschaffen dat de Ontvanger kan beoordelen tot welke betalingen hij redelijkerwijs geacht kan worden in staat te zijn. Bovendien moet worden aangenomen dat [gedaagde] daartoe zonder toepassing van het dwangmiddel van lijfsdwang in ieder geval niet zal overgaan.
4.5. [gedaagde] heeft geen andere verhaalsmogelijkheden voor de Ontvanger van enig belang genoemd. Het daarop gerichte verweer faalt daarom.
4.6. Ook het beroep op artikel 5 EVRM kan hem niet baten.
Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, moet er op grond van het voorgaande immers van worden uitgegaan dat hij een alternatief heeft, namelijk betaling, terwijl ook overigens van een punitief karakter van een gijzeling op geen enkele manier is gebleken.
4.7. Uit al het voorgaande volgt dat het dwangmiddel van lijfsdwang, ondanks het zeer ingrijpende karakter daarvan, in dit geval toelaatbaar moet worden geacht. Bij deze stand van zaken is buiten redelijke twijfel dat ook de bodemrechter tot een dergelijk oordeel zal komen.
4.8. Op zichzelf hoeft er niet aan te worden getwijfeld dat [gedaagde] graag in de buurt van zijn familie wil verblijven en dat hij buiten Nederland het risico loopt om uitgeleverd te worden aan de Verenigde Staten. Dit is echter onvoldoende aanleiding om het vonnis van de bodemrechter af te wachten, zoals [gedaagde] heeft bepleit. Het is immers op zijn minst onzeker of voor [gedaagde] niet toch zijn zeer grote financiële belangen de doorslag zullen geven. Voor die belangen heeft hij met zijn detentie reeds een hoge prijs betaald. Bovendien blijkt uit zijn keuze voor het uitzitten van vervangende hechtenis gedurende een half jaar, in plaats van betaling van de door het hof opgelegde strafrechtelijke boete van een miljoen gulden, dat die financiële belangen voor hem een grote rol spelen. Daarmee is onvoldoende gewaarborgd dat een pas over enkele maanden te verwachten vonnis van de bodemrechter waarbij lijfsdwang wordt toegestaan, nog ten uitvoer zal kunnen worden gelegd indien [gedaagde] thans vrij komt.
5. De gevraagde voorziening wordt dan ook als volgt verleend, tot maximaal een jaar. [gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
B E S L I S S I N G :
1. Bepaalt dat de twee tegen [gedaagde] uitgevaardigde dwang-bevelen voor belastingschulden over de jaren 1989 en 1991 ad in totaal ƒ 272.174.089,=, te vermeerderen met de invorderingsrente vanaf de vervaldata van de aanslagen, onmiddellijk na de betekening van dit vonnis door lijfsdwang ten uitvoer kunnen worden gelegd, door [gedaagde] in gijzeling te nemen totdat twee weken zullen zijn verstreken nadat deze rechtbank in de aanhangige bodemprocedure vonnis zal hebben gewezen, met dien verstande dat de gijzeling een periode van een jaar niet zal overschrijden.
2. Veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op ƒ 420,= aan verschotten, waaronder ƒ 400,= wegens vastrecht en op ƒ 1.550,= aan salaris procureur.
3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
4. Wijst het meer of anders gevorderde af.
Gewezen door de vice-president mr G.W.K. van der Valk
Bouman, fungerend president der Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, en uitge-sproken ter openbare terechtzitting van donderdag 16 maart 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
Coll.: