Hof Leeuwarden, 13-01-2006, nr. 04/0318
ECLI:NL:GHLEE:2006:AU9904
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
13-01-2006
- Zaaknummer
04/0318
- LJN
AU9904
- Vakgebied(en)
Financiële dienstverlening (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2006:AU9904, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 13‑01‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 3.63 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
V-N 2006/22.15 met annotatie van Redactie
Vp-bulletin 2006, 10 met annotatie van Redactie
Uitspraak 13‑01‑2006
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of ten deze sprake is van een materiële bevoordeling van belanghebbende door zijn vader.
Belastingkamer Gerechtshof te Leeuwarden Uitspraak
Nr. 318/04 13 januari 2006
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord/ kantoor Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende, tegen de hem hierna te omschrijven aanslag schenkingsrecht.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd op grond van de Successiewet 1956, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) door de inspecteur aangeslagen naar een verkrijging van € 2.814.058,- bij aanslagbiljet, gedagtekend 30 november 2002, aanslagnummer 0.00.000.0000.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 9 maart 2004 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitsprak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 9 april 2004 is ingekomen.
Nadat de gemachtigde van de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden heeft het hof belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek ter 's hof griffie is ingekomen op 19 juli 2004 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
De gemachtigde van de inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hof griffie is ingekomen op 17 augustus 2004, waarvan een afschrift werd gezonden aan gemachtigde van belanghebbende.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 5 september 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was de gemachtigde van de inspecteur.
De gemachtigde van belanghebbende werd bij schrijven met ontvangstbevestiging van 15 juli 2005 opgeroepen ter zitting aanwezig te zijn, doch hij is daar toen niet verschenen, maar heeft telefonisch meegedeeld, dat hij die oproeping wel had ontvangen.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
De vader van belanghebbende, de heer A heeft bij notariële akte van 29 november 2001 een melkveehoudersbedrijf verkocht en in eigendom overgedragen tegen een verkoopsom van € 1.444.007,-.
De waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen van de onderneming beliep de volgende waarden: grond 47.47.73 ha fl 1.695.414
melkquotum 514.940 kg x fl 4 fl 2.063.760
vee fl 143.400
bedrijfsgebouwen fl 800.000
machines/ werktuigen fl 41.640
vorderingen fl 50.225
ledenkapitaal fl 15.088
Totaal fl 4.809.527
De koopovereenkomst bevat een zogenaamde meerwaardeclausule, welke inhoudt, dat bij verkoop door belanghebbende van de onderneming binnen 15 jaar belanghebbende het verschil tussen de prijs bij de vervreemding en de ter zake van de aankoop betaalde koopsom zal moeten afdragen, dit onder vermindering van dat bedrag met 1/15e gedeelte daarvan voor elk jaar dat is verstreken na de koopovereenkomst.
Bij de overdracht van de onderneming is gebruik gemaakt van de zogenaamde geruisloze doorschuiving van artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
In verband met de hiervoor omschreven transactie heeft de inspecteur een aanslag schenkingsrecht opgelegd naar een verkrijging van ? 2.814.058,- overeenkomstig de navolgende berekening:
waarde onderneming fl 4.809.527
koopsom fl 1.444.007-/-
belastinglatentie fl 551.462-/-
(20% van 720.000 + 2.037.310) fl 2.814.058
Rekening houdend met een vrijstelling tot een bedrag van € 42.727,- heeft de inspecteur het bedrag van de belasting vervolgens bepaald op € 629.053,-.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
In geschil is het antwoord op de vraag of ten deze sprake is van een materiële bevoordeling van belanghebbende door zijn vader.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang kort samengevat - gesteld in de schriftelijke stukken van zijn zijde:
Hij is van mening, dat bij deze bedrijfsoverdracht geen sprake is van een bevoordeling uit vrijgevigheid.
De waarden houden geen rekening met de onderrendabiliteit van een melkveehouderij en komen tot uitdrukking indien er zou worden geliquideerd.
Bij de overname van een totaalbedrijf moet primair worden gekeken naar de vraag of een lonende exploitatie na overname mogelijk is.
Alsdan wordt rekening gehouden met de onderrendabiliteit.
Het opnemen van de meerwaardeclausule onderstreept dat het liberaliteitsvereiste ten enenmale ontbreekt. Bovendien heeft de vader meer kinderen, zodat het moeilijk is voor te stellen dat een ouder een van zijn kinderen zou zullen bevoordelen door een materiële schenking van maar liefst € 2.814.058,-.
Hij concludeert tot vernietiging van de aanslag.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
De minimale waarde in het economische verkeer van de onderneming is de liquidatiewaarde van de goederen, ook als de onderneming als geheel wordt verkocht.
Te dezen is de koopsom niet vastgesteld op wat er op de markt te realiseren zou zijn, maar op hetgeen belanghebbende kan betalen. Hierbij is uitgegaan van de vermogenpositie van belanghebbende, zijn capaciteit tot het financieren van de koopsom bij banken en dergelijke. Door aan andere kapitaalkrachtiger potentiële kopers voorbij te gaan en de koopsom vast te stellen op hetgeen de beoogde bedrijfsopvolger kan betalen, maakt de schenker een keuze.
Het bestaan van de meerwaardeclausule bevestigt dat schenker en belanghebbende zich bewust waren van het verschil tussen waarde en koopsom.
De prijsvaststelling is ingegeven door persoonlijke motieven welke tot de vrijgevigheid hebben geleid.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 3e, van de Wet wordt recht van schenking geheven van al wat door schenking wordt verkregen, waarbij naar het bepaalde onder het tweede lid onder schenking wordt verstaan de schenking geregeld in de elfde titel van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek en elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid.
Vaststaat, dat de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen van de overgedragen onderneming ten tijde van de overdracht € 4.809.527,- beliep en deze onderneming door de vader van belanghebbende werd overgedragen aan belanghebbende tegen een koopsom van € 1.444.007,-.
Door belanghebbende is aangevoerd, dat bij een overname als de onderhavige primair moet worden gekeken naar de vraag of een lonende exploitatie na overname mogelijk is.
Onder deze omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat de vader van belanghebbende de bewustheid en de wil heeft gehad, met het oogmerk belanghebbende tot een lonende exploitatie van de onderneming in staat te stellen, belanghebbende te bevoordelen met het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de onderneming en de koopsom daarbij overigens mede rekening houdend met de omstandigheid dat de onderneming zogenaamd geruisloos werd overgedragen.
In zoverre is tot het bedrag van het verschil en rekening houdend met het effect van die geruisloze inbreng in beginsel sprake van een schenking als bedoeld in voormeld artikel 1.
Aan de bewustheid van en de wil tot bevoordeling doet het hiervoor bedoelde oogmerk niet af, aangezien dit oogmerk niet anders betekent dan het motief tot de bevoordeling.
Ook de gesloten meerwaardeclausule doet - anders dan belangebbende meent - aan de wil tot bevoordelen niet af, nu deze meerwaardeclausule onder de gegeven omstandigheden slechts een voorwaarde in het beeld brengt tot welk bedrag die bevoordeling uiteindelijk zal worden genoten.
Ook de aanwezigheid van andere kinderen staat - anders dan belanghebbende meent - er niet aan in de weg, gelet op het motief van de vader van belanghebbende om belanghebbende te steunen in de bedrijfsopvolging, hier de daarop gerichte bevoordelingsbedoeling aanwezig te achten.
Gegeven de omstandigheid, dat - zoals hiervoor overwogen - te dezen sprake is van een schenking in de zin van voormeld artikel 1, is vervolgens de vraag aan de orde naar welke waarde deze schenking in aanmerking moet worden genomen.
Naar het bepaalde in artikel 21, eerste lid, van de Wet wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend, waarbij het vijfde lid bepaalt, dat wat in het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd, in aanmerking wordt genomen met inachtneming van die omstandigheid.
Onder waarde in het economische verkeer moet daarbij worden verstaan de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onderneming meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde besteed zal worden.
Niet in geschil is, dat de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen van de onderneming € 4.809.527,- beloopt.
Alsdan moet worden aangenomen, dat de meest biedende gegadigde - zoals hiervoor bedoeld - een potentiële koper zal zijn, die - anders dan belanghebbende - voor de aankoop van de onderneming geen externe financiering behoeft aan te gaan en onder die omstandigheid bereid zal zijn de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen van de onderneming te betalen, zodat die waarde in het economische verkeer de waarde van het verkregene als bedoeld in artikel 21 van de Wet uitmaakt.
Uit het voorgaande vloeit voort, dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag het verkregene niet tot een te hoog bedrag in aanmerking heeft genomen, zodat het beroep ongegrond is.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing:
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 13 januari 2006 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr Drion, raadsheer en prof. dr. Dijstelbloem, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 18 januari 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.