HR, 18-06-1997, nr. 32 305
ECLI:NL:HR:1997:AA2201
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-1997
- Zaaknummer
32 305
- LJN
AA2201
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2201, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑06‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1997/946
V-N 1997/2383, 14 met annotatie van Redactie
Uitspraak 18‑06‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 april 1996 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 83.672,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1 Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op hetgeen de stukken ter zake vermelden, aannemelijk is dat de onderhavige uitkering door de Stichting aan belanghebbende in een zodanig verband staat met belanghebbendes dienstbetrekking bij A B.V. dat de uitkering haar grond vindt in die dienstbetrekking, zodat de uitkering tot belanghebbendes inkomsten uit arbeid moet worden gerekend. Belanghebbendes stelling dat de bevoordeling op andere gronden berust, zoals sympathie van de Stichting met de persoon van belanghebbende of diens binding met de metaalnijverheid in het algemeen, heeft het Hof niet aannemelijk geacht. 3.2. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip loon uit dienstbetrekking in artikel 22, lid 1 aanhef en onder a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in verbinding met artikel 22, lid 2, onder a, van die wet en omtrent het verband dat dient te bestaan tussen de van een derde genoten bevoordeling en de dienstbetrekking. Het is in het licht van hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent de achtergrond van de in het kader van de reorganisatie in 1984 opgerichte Stichting en de destijds met de belastingdienst gemaakte afspraken geenszins onbegrijpelijk en het behoefde geen nadere motivering. Het kan als van feitelijke aard in cassatie niet verder op zijn juistheid worden onderzocht. Het tegen dit oordeel gerichte eerste middel faalt derhalve. 3.3. Middel 2, dat met een motiveringsklacht opkomt tegen het oordeel van het Hof dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten, faalt eveneens. 3.4. In aanmerking genomen dat het Hof in 4.6 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende ongegrond is, ligt in het door het middel bestreden oordeel besloten dat het Hof in de verdere omstandigheden van het geding geen aanleiding heeft gevonden de Inspecteur desondanks in de proceskosten te veroordelen. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering, ook niet nu het hier naar de vaststelling van het Hof in 1.9 van zijn uitspraak een proefprocedure betreft.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 18 juni 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.