FED 1990/421
1. Opzet of grove schuld vormen geen bestanddelen van de grondslag voor het opleggen van een verhoging op grond van art. 16, eerste lid, letter a, Wet MB 1966. Dit is niet in strijd met art. 6, tweede lid EVRM. 2. Een verhoging op grond van art. 16, eerste lid, letter a, Wet MB 1966 kan in aanmerking komen voor kwijtschelding wegens afwezigheid van alle schuld of wegens verminderde schuld. De stelplicht hiervoor ligt bij de belastingplichtige. Ook dit is niet in strijd met art. 6, tweede lid, EVRM. 3. Enige andere eisen van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR.
HR 11-10-1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4117, m.nt. M.W.C. Feteris
- Instantie
Hoge Raad (Belastingkamer)
- Datum
11 oktober 1989
- Magistraten
Royer; Jansen; Linde, Van Der; Baardman; Korthals Altes
- Zaaknummer
24582
- Noot
M.W.C. Feteris
- LJN
ZC4117
- JCDI
JCDI:ADS207073:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Belastingrecht algemeen / Algemeen
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1989:ZC4117, Uitspraak, Hoge Raad (Belastingkamer), 11‑10‑1989
- Wetingang
Essentie
1. Opzet of grove schuld vormen geen bestanddelen van de grondslag voor het opleggen van een verhoging op grond van art. 16, eerste lid, letter a, Wet MB 1966. Dit is niet in strijd met art. 6, tweede lid EVRM. 2. Een verhoging op grond van art. 16, eerste lid, letter a, Wet MB 1966 kan in aanmerking komen voor kwijtschelding wegens afwezigheid van alle schuld of wegens verminderde schuld. De stelplicht hiervoor ligt bij de belastingplichtige. Ook dit is niet in strijd met art. 6, tweede lid, EVRM. 3. Enige andere eisen van art. 6 EVRM en art. ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.