HR, 08-01-1997, nr. 31 688
ECLI:NL:HR:1997:AA3203
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-1997
- Zaaknummer
31 688
- LJN
AA3203
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3203, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑01‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1997/85, 1
V-N 1997/469, 10 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑01‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 1995 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 89.011,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen ten bedrage van ƒ 80.511,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In december 1991 is de echtscheiding uitgesproken tussen belanghebbendes in 1958 geboren dochter (hierna: de dochter) en haar echtgenoot. Aan de dochter is bij akte van scheiding en deling toegescheiden: - de echtelijke woning met een waarde vrij ople- verbaar van ƒ 167.500,--; - de op de woning rustende hypothecaire schulden ten bedrage van ƒ 140.567,--; - een spaartegoed ten bedrage van ƒ 25.250,--; - een recht op periodieke uitkeringen van de door de ex-echtgenoot opgebouwde pensioenrechten vanaf diens pensioengerechtigde leeftijd. Ten tijde van de echtscheiding was de dochter werkzaam in een hotel gedurende twee uren per dag, alsmede in een dorpshuis gedurende enkele uren per maand. Belanghebbende heeft aan de dochter in 1992 als bijdrage in haar levensonderhoud gedurende 10 maanden ƒ 930,-- per maand verstrekt. 3.2. Het Hof heeft, uitgaande van een waarde in het economische verkeer van de woning van belanghebbendes dochter van ongeveer 60 percent van de waarde in vrij opleverbare staat, geoordeeld dat het vermogen van die dochter negatief was. Het heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat zich hier niet het geval voordoet dat eigen vermogen van de ondersteunde aan aftrek als buitengewone last van de ondersteuningsuitgaven in de weg staat. 3.3. In het middel wordt terecht betoogd dat het Hof bij deze gevolgtrekking zich heeft gebaseerd op een onjuiste opvatting van wat in dit verband als eigen vermogen van de ondersteunde moet gelden. Het gaat te dezen niet om het vermogen zoals dat voor de vermogensbelasting zou moeten worden berekend maar om het vermogen dat de ondersteunde in beginsel zou kunnen benutten om daaruit zijn levensonderhoud te bekostigen. Een door de ondersteunde bewoonde eigen woning komt daarbij in aanmerking voor de waarde in vrij opleverbare staat. Met de omstandigheid dat het vermogen voor een deel bestaat uit een eigen woning dient wel rekening te worden gehouden bij de beantwoording van de vraag in hoeverre de ondersteunende verwant zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen aantasting van dit vermogen te voorkomen, in welk kader ook aan de orde komt in hoeverre van de ondersteunde redelijkerwijze kan worden verlangd dat hij zijn woning vervreemdt of (verder) bezwaart. 3.4. De uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.
4. Na cassatie Na verwijzing zal moeten worden onderzocht in hoeverre belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen aantasting van het vermogen van zijn dochter te voorkomen. Daarvan is in ieder geval sprake indien het vermogen blijft beneden de bij de Algemene Bijstandswet gehanteerde normen om te beoordelen in hoeverre de aanwezigheid van vermogen bij de aanvrager aan het toekennen van een uitkering in de weg staat.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 8 januari 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse en op die datum in het openbaar uitgesproken.