Rb. Utrecht, 24-02-2009, nr. SBR 08/13
ECLI:NL:RBUTR:2009:BH4399
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
24-02-2009
- Zaaknummer
SBR 08/13
- LJN
BH4399
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2009:BH4399, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 24‑02‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Belastingblad 2009/501 met annotatie van J.P. Kruimel
Uitspraak 24‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Bepalen van heffingsgrondslag voor onroerende-zaakbelasting. Toerekenen van grond van verzorgingshuizen aan het woondeel dan wel het niet-woningdeel.
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 08/13, SBR 08/14, SBR 08/15, SBR 08/18 en SBR 08/26
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 februari 2009
inzake
Stichting [eiseres],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
tegen
de inspecteur van de gemeentelijke belastingen van de gemeente Amersfoort,
verweerder.
Inleiding
1.1 De beroepen hebben betrekking op verweerders uitspraak van 23 november 2007, waarbij het bezwaar van eiseres tegen de beschikking van 28 februari 2007 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemde beschikking is aan eiseres als gebruiker van de onroerende zaak:
- Verzorgingshuis [naam verzorgingshuis 1] aan de [adres] te [woonplaats] een aanslag onroerende zaakbelasting 2007 opgelegd naar een heffingsgrondslag van € 1.909.500,-; deze zaak is geregistreerd onder nummer SBR 08/13;
- Verzorgingshuis [naam verzorgingshuis 2] aan de [adres] te [woonplaats] een aanslag onroerende zaaksbelasting 2007 opgelegd naar een heffingsgrondslag van € 2.542.500,-; deze zaak is geregistreerd onder nummer SBR 08/14;
- Verzorgingshuis [naam verzorgingshuis 3] aan de [adres] te [woonplaats] een aanslag onroerende zaaksbelasting 2007 opgelegd naar een heffingsgrondslag van € 1.511.000,-; deze zaak is geregistreerd onder nummer SBR 08/15;
- Verpleeghuis [naam verpleeghuis] aan de [adres] te [woonplaats] een aanslag onroerende zaaksbelasting 2007 opgelegd naar een heffingsgrondslag van € 6.111.000,-; deze zaak is geregistreerd onder nummer SBR 08/18 en
- Verzorgingshuis [naam verzorgingshuis 4] aan de [adres] te [woonplaats] een aanslag onroerende zaaksbelasting 2007 opgelegd naar een heffingsgrondslag van € 3.611.500,-; deze zaak is geregistreerd onder nummer SBR 08/26.
1.2 De beroepen zijn behandeld ter zitting van 28 oktober 2008, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde M.F.J. van Arragon, taxateur bij Ten Kate, Taxatie & Consult B.V. te Groningen. Namens verweerder zijn verschenen [naam], werkzaam bij de gemeente Amersfoort, en mr. W.G. van den Ban, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Overwegingen
2.1 Eiseres is eigenaar/gebruiker van de onroerende zaken genoemd onder rubriek 1.1. in bedoelde onroerende zaken, zijnde verpleeg- dan wel verzorgingshuizen, bevinden zich gemeenschappelijke ruimten en woondelen.
2.2 Bij beschikking van 28 februari 2007 zijn aan eiseres de thans in geding zijnde aanslagen opgelegd naar de in die beschikking vermelde heffingsgrondslagen. Eiseres heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. Eiseres heeft aangevoerd dat zij zich kan verenigen met de door verweerder gehanteerde opsplitsing van de opstallen in een woondeel en in een niet-woningdeel. In tegenstelling tot verweerder is eiseres evenwel van mening dat de onderverdeling van de grond dient te geschieden naar rato van de verdeling van de waarde van de opstallen in een woondeel en in een niet-woningdeel. Uitgaande van die door eiseres voorgestane verdeling dient de heffingsgrondslag van de aanslag te worden verminderd. Bij uitspraak van 23 november 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2.3 Ingevolge artikel 220a, eerste lid, van de Gemeentewet, zoals dit luidt sedert 1 januari 2006, wordt met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen als onroerende zaak aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).
Ingevolge artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Ingevolge artikel 220e van de Gemeentewet, zoals dit luidt sedert 1 januari 2007, wordt in afwijking van artikel 220c bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
2.4 Tussen partijen is enkel in geschil de vraag of en zo ja tot welk percentage de grond van de onderscheiden verzorgings-/verpleeghuizen aan het woondeel kan worden toegerekend.
In beroep heeft eiseres haar in bezwaar aangevoerde argumenten gehandhaafd, waarbij eiseres ter ondersteuning van haar standpunt nog heeft gewezen op een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 januari 2007, www.rechtspraak.nl, LJN: AZ9888, en naar de opvatting van de Waarderingskamer.
Verweerder is van mening het begrip ‘gedeelte’ als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet een wezenlijk andere betekenis heeft dan het begrip ‘delen’, zoals dat in 2006 werd gebezigd in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet. Verweerder acht in dat verband de objectafbakening van artikel 16 van de Wet WOZ van belang en is op grond daarvan van mening dat de gronden van de onderscheiden tehuizen niet als een zelfstandig gedeelte als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ is aan te merken. Enerzijds doordat het als ondergrond deel uitmaakt van het gebouwde eigendom en anderzijds doordat de niet bebouwde grond alleen nut en bestaansreden heeft door zijn betekenis en bruikbaarheid voor andere gedeelten van de onroerende zaak. Nu de grond niet als zelfstandig gedeelte is aan te merken, komt men niet meer toe aan de toets of de grond dient tot woning of in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden.
2.5 Per 1 januari 2006 is de belasting ten aanzien van gebruikers van onroerende zaken die woningen betreffen (OZB) afgeschaft. Voor situaties waarin een niet-woning delen bevat die in hoofdzaak dienen tot woning dan wel hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden, bestond in 2006 een heffingsuitzondering, die was neergelegd in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet. Met ingang van 1 januari 2007 is deze heffingsuitzondering opgenomen in artikel 220e van de Gemeentewet, met dien verstande dat niet meer wordt gesproken van delen maar van gedeelten.
Verweerder kan worden toegegeven dat uit zowel de wetsgeschiedenis, de tekst als ook de jurisprudentie met betrekking tot de Wet waardering van onroerende zaken blijkt dat de term ‘gedeelte’ als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ is gereserveerd voor zelfstandig te gebruiken gedeelten, die zelf als een onroerende zaak moeten worden aangemerkt en dat de term ‘deel’ slechts wordt gehanteerd indien het gaat om onzelfstandige delen van objecten die niet zelf als een onroerende zaak moeten worden aangemerkt.
De rechtbank vindt echter in de totstandkoming van de Wet van 22 december 2005 tot wijziging van de Gemeentewet in verband met het afschaffen van de gebruikersbelasting op woningen en het maximeren van de resterende OZB-tarieven (Staatsblad 2005, 725) geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat met de opneming van de term ‘gedeelte’ per
1 januari 2007 in artikel 220e van de Gemeentewet, is beoogd een andere uitleg te geven zoals die werd gegeven aan de term ‘delen’, zoals die tot 1 januari 2007 was opgenomen in het bepaalde in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat met de corrigerende bepaling als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet hetzelfde is beoogd als met het bepaalde in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet, zoals dit gold tot 1 januari 2007.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij de bepaling van de waarde van de woondelen van de onroerende zaken ook moet worden beoordeeld of en in welke omvang andere objecten, zoals in de onderhavige zaken de gronden, tot de woondelen behoren.
2.6 Tussen partijen is niet in geschil, zoals ter zitting is komen vast te staan, dat de grond gemeenschappelijk in gebruik is van het woondeel enerzijds en het niet-woningdeel anderzijds. Door eiseres is niet gesteld dat er aanwijsbare delen van de gronden hoofdzakelijk of uitsluitend ten dienste staan van het wonen.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de grond naar rato van de waardeverhouding van de opstal moet worden toegedeeld aan het woondeel en het niet-woningdeel. Uit de omstandigheid dat de waarde van de grond nauw verweven is met de waarde van de opstal, volgt niet dat een percentage van de grond als een ‘(ge)deel(te)’ kan worden aangemerkt in de zin van artikel 220e van de Gemeentewet. Aangezien de ondergrond en de overige grond gelijkelijk ten dienste staan van woondoeleinden en zorgdoeleinden, kan niet worden geoordeeld dat de ondergrond of de overige grond hoofdzakelijk dienstbaar is aan woondoeleinden. Dit betekent dat de waarde van de grond bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelasting door verweerder terecht niet buiten aanmerking is gelaten.
2.7 Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraken. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna als voorzitter en mr. R.P. den Otter en mr. M.P. van der Burg als leden, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2009.
De griffier: De voorzitter:
L.J. Bogerd mr. S. Wijna
(de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.